ECLI:NL:RBZWB:2015:3409

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
22 mei 2015
Publicatiedatum
27 mei 2015
Zaaknummer
AWB- 15_2647 VV em AWB- 15_2648
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van drank- en horecavergunning en de motivering daarvan

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 22 mei 2015 uitspraak gedaan over de intrekking van de drank- en horecavergunning van verzoekster, een horecabedrijf in Breda. De burgemeester had op 7 november 2014 de vergunning per direct ingetrokken, omdat er zich twee ernstige geweldsincidenten hadden voorgedaan in en rondom de inrichting. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft het onderzoek ter zitting op 22 mei 2015 gehouden, waarbij verzoekster werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde en de burgemeester door mr. P. Eekhof.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de motivering van de burgemeester voor de intrekking van de vergunning onvoldoende was. De burgemeester had enkel gesteld dat er sprake was van een ernstig geweldsincident, maar had niet voldoende onderbouwd waarom het voortduren van de vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde en veiligheid. De voorzieningenrechter wees op de noodzaak van een deugdelijke motivering en concludeerde dat de burgemeester niet had aangetoond dat de vrees voor toekomstige incidenten gerechtvaardigd was.

Daarom verklaarde de voorzieningenrechter het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de burgemeester en herstelde het primaire besluit van 7 november 2014. Tevens werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat de herroeping van het primaire besluit voldeed aan de wensen van verzoekster. De burgemeester werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten en het griffierecht aan verzoekster. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij besluiten die de rechten van burgers aangaan, vooral in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 15/2647 HOREC VV en BRE 15/2648 HOREC
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 22 mei 2015 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoekster], te [vestigingsplaats], verzoekster,

gemachtigde: mr. R. Visser,
en

de burgemeester van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 april 2015 van de burgemeester (bestreden besluit) inzake het intrekken van de aan haar verleende vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet (DHW) voor het horecabedrijf ‘[naam verzoekster]’ in het pand [adres1] met ingang van 7 november 2014. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 22 mei 2015. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger1] en haar gemachtigde. De burgemeester heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Eekhof.

Overwegingen

1. De burgemeester heeft bij besluit van 7 november 2014 (primair besluit) de drank- en horecavergunning van verzoekster per direct ingetrokken. De burgemeester heeft daarbij beslist dat een nieuwe vergunning voor de inrichting aan [adres1] niet zal worden verleend voor een periode van 12 maanden. De burgemeester heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zich op 26 oktober 2014 en 2 november 2014 twee incidenten in en rondom de inrichting hebben voorgedaan waarbij de openbare orde ernstig in het geding is geweest, dat zich vaker incidenten hebben voorgedaan in en rondom [naam verzoekster] en dat de openbare orde daarbij regelmatig in het geding is geweest.
Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Een hangende bezwaar ingediend verzoek om voorlopige voorziening is door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 23 januari 2015 toegewezen (zaaknummer BRE 14/7411 HOREC VV). De voorzieningenrechter heeft een voorlopige voorziening getroffen in die zin, dat de termijn, waarbinnen een nieuwe drank- en horecavergunning zal worden geweigerd, wordt bepaald op zes maanden, te rekenen vanaf de datum van intrekking.
Bij het bestreden besluit heeft de burgemeester:
 het bezwaar van verzoekster dat ziet op het intrekken van de drank- en horecavergunning ongegrond verklaard en het primaire besluit, onder aanvulling van de motivering, in stand gelaten;
 het bezwaar van verzoekster dat ziet op het stellen van een termijn waarbinnen een nieuwe drank- en horecavergunning zal worden geweigerd, gegrond verklaard, waarbij hij de termijn heeft aangepast naar zes maanden na de datum van intrekking, onder aanvulling van de motivering.
2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
3. Ingevolge artikel 31, eerste lid, aanhef en onder c, van de DHW wordt een vergunning door de burgemeester ingetrokken, indien zich in de betrokken inrichting feiten hebben voorgedaan, die de vrees wettigen, dat het van kracht blijven der vergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde, veiligheid of zedelijkheid.
4. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (bijvoorbeeld de uitspraak van 4 juli 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX0286) kunnen in het kader van artikel 31, eerste lid, sub c, van de DHW ook geweldsincidenten een rol spelen die zich buiten het horecabedrijf hebben afgespeeld, mits die in relatie staan met feiten die zich in het horecabedrijf hebben voorgedaan. Derhalve is het niet van belang of het geweldsincident daadwerkelijk in het horecabedrijf heeft plaatsgevonden.
Het intrekkingsbesluit is gebaseerd op twee incidenten die zich binnen korte tijd hebben voorgedaan. De burgemeester heeft ter zitting toegelicht dat de voorgeschiedenis bij de afweging in het kader van het intrekkingsbesluit geen rol heeft gespeeld. Het eerste incident deed zich voor op 26 oktober 2014, waarbij buiten de inrichting amok is gemaakt door een man die juist daarvoor in [naam verzoekster] aanwezig was en buiten is gezet. Hoewel er geen direct causaal verband is tussen het geweldsincident en de inrichting, heeft de burgemeester naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel een zekere relatie met de inrichting mogen aannemen, nu de desbetreffende persoon uit [naam verzoekster] is verwijderd nadat in [naam verzoekster] onrust was ontstaan en hij daarin blijkbaar een rol heeft gespeeld. Een week later – op 2 november 2014 – heeft zich binnen de inrichting een ernstig geweldsincident voorgedaan, waarbij dezelfde man ernstig gewond is geraakt aan een arm. Dat niet duidelijk is hoe die verwonding precies is ontstaan, doet niets af aan het feit dat er in [naam verzoekster] een ernstig geweldsincident heeft plaatsgevonden. Dat blijkt voldoende uit het politierapport van 4 november 2014 en de burgemeester heeft zich op dat rapport mogen baseren.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de burgemeester beide incidenten – het incident op 26 oktober 2014 in mindere mate – mogen betrekken in zijn besluitvorming.
5. Vervolgens is het de vraag of deze incidenten de vrees wettigen dat het van kracht blijven van de drank- en horecavergunning gevaar oplevert voor de openbare orde en veiligheid. Bij die beoordeling komt aan de burgemeester beoordelingsruimte toe. Het ligt daarbij wel op de weg van de burgemeester om te motiveren waarom in dit geval op grond van de twee hiervoor genoemde incidenten de vrees bestaat dat het in stand blijven van de drank- en horecavergunning gevaar zou opleveren voor de openbare orde en veiligheid. De voorzieningenrechter stelt evenwel vast dat de motivering beperkt blijft tot de enkele constatering dat er sprake is geweest van een ernstig geweldsincident en acht die constatering onvoldoende om vrees voor de toekomst te wettigen, temeer nu zich slechts twee incidenten hebben voorgedaan, waarvan er een in mindere mate aan de inrichting is te relateren.
6. Op basis van het voorgaande moet worden geoordeeld dat aan het bestreden intrekkingsbesluit een motiveringsgebrek kleeft. Reeds daarom komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking en zal het beroep gegrond worden verklaard. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat de burgemeester door de voorzieningenrechter bij uitspraak van 23 januari 2015 al op het motiveringsgebrek is gewezen en dit niet heeft geleid tot een deugdelijk gemotiveerd besluit. Daarom zal de voorzieningenrechter zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen.
7. Met de herroeping van het primaire besluit is volledig aan het beroep van verzoekster tegemoetgekomen. De beroepsgronden met betrekking tot het stellen van een termijn waarbinnen een nieuwe drank- en horecavergunning zal worden geweigerd, kunnen derhalve buiten beschouwing gelaten worden.
8. Vanwege de herroeping van het primaire besluit is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe zal daarom worden afgewezen.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard dient de burgemeester aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het beroep te vergoeden. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding te bepalen dat de burgemeester aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt.
De voorzieningenrechter veroordeelt de burgemeester in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Vanwege de uitkomst van de zaak heeft die proceskostenveroordeling ook betrekking op het verzoek om voorlopige voorziening. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,= en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit van 7 november 2014 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
  • draagt de burgemeester op het betaalde griffierecht van € 662,= aan verzoekster te vergoeden;
  • veroordeelt de burgemeester in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.470,=.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier, op 22 mei 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending van dit proces-verbaal hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld kan aan de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht een voorlopige voorziening te treffen.