2.8.De onderhavige aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) is gedagtekend 24 oktober 2013. Belanghebbende heeft het bezwaarschrift ingediend bij het Ministerie van Financiën (hierna: het Ministerie). Het bezwaarschrift was gedagtekend 2 december 2013 en is op 5 december 2013 bij het Ministerie binnengekomen. Vervolgens heeft het Ministerie het bezwaarschrift vrijwel direct doorgezonden naar de Belastingdienst, alwaar het geschrift op 6 december 2013 is binnengekomen. In het onderhavige geval eindigde de bezwaartermijn op 5 december 2013. De inspecteur heeft ter zitting, in het kader van de vraag of het bezwaar ontvankelijk is, gesteld dat in dit geval het tijdstip van indiening van het bezwaarschrift bij het onbevoegde orgaan – het Ministerie – niet bepalend is. De inspecteur beroept zich daarbij op het bepaalde in artikel 6:15, derde lid, van de Awb. Nu het bezwaarschrift binnen een week na afloop van de termijn bij het Ministerie is binnengekomen en het bezwaarschrift, naar tussen partijen vaststaat, voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, is het bezwaarschrift naar het oordeel van de rechtbank tijdig ingediend (6:9, tweede lid, in verbinding met artikel 6:15, derde lid, van de Awb). Deze stelling kan de inspecteur dan ook niet baten.
Het geschil: belasting- en premieplicht in Nederland?
2.9.1.Ingevolge art. 7.2, tweede lid , onderdeel b, Wet IB 2001 is sprake van buitenlandse belastingplicht in Nederland indien een buiten Nederland woonachtige natuurlijke persoon belastbaar loon geniet ter zake van het in Nederland verrichten of hebben verricht van arbeid. De vraag is dus of er sprake is van het genieten van belastbaar loon in Nederland. In artikel 3.81 Wet IB 2001 is opgenomen dat loon moet worden opgevat overeenkomstig de wettelijke bepalingen van de loonbelasting. Voor de beantwoording van de vraag of in dezen sprake is van belastingplicht in Nederland, dient dan ook aansluiting te worden gezocht bij de bepalingen in de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB).
2.9.2.Vaststaat dat belanghebbende in België woonde en dat [B BVBA], een Belgische BVBA, zich in 2009 bij de Belastingdienst heeft gemeld als inhoudingsplichtige voor werkzaamheden die belanghebbende in Nederland zou gaan verrichten. De rechtbank leidt hieruit af dat [B BVBA] kennelijk de mening was toegedaan dat zij op grond van artikel 6, tweede lid, aanhef onder b, Wet LB aangemerkt kon worden als inhoudingsplichtige. Vervolgens is ook daadwerkelijk loonheffing ingehouden op de bedragen die aan belanghebbende in de jaren 2009 en 2010 zijn uitbetaald in verband met de werkzaamheden die belanghebbende voor [A NV] heeft verricht. Deze loonheffing heeft [B BVBA], naar de rechtbank begrijpt, op aangifte afgedragen. De rechtbank acht dan, gelet op het voorgaande, aannemelijk dat belanghebbende zijn werkzaamheden voor [B BVBA] in de hoedanigheid van werknemer heeft verricht en dat hij aangemerkt kan worden als werknemer als bedoeld in artikel 2, eerste lid, Wet LB. Dat belanghebbende aandelen hield in deze vennootschap maakt dit niet anders.
2.9.3.Ingevolge het vijfde lid van artikel 2 van de Wet LB is het eerste lid niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, voor zover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege een andere mogendheid wordt geheven. Belanghebbende heeft gesteld dat deze bepaling van toepassing is en er dus geen loonbelastingplicht in Nederland bestaat. De inspecteur stelt zich in dezen op het standpunt dat belanghebbende de werkzaamheden voor [B BVBA] enkel en alleen in Nederland heeft verricht, in welk geval artikel 2, vijfde lid, Wet LB niet van toepassing is.
2.9.4.De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast, ten aanzien van de vraag of er sprake is van belastbaar loon en dus van een inkomensverhogende post, op de inspecteur rust. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur bewijs geleverd door er op te wijzen dat de werkgever - [B BVBA] - zich in Nederland als inhoudingsplichtige heeft gemeld, loonheffing op aangifte in Nederland heeft afgedragen zonder daartegen bezwaar te maken en belanghebbende werkzaamheden heeft verricht voor een in Nederland gevestigde opdrachtgever ([A NV]). Belanghebbende vindt dat de inspecteur hiermee het bewijs niet heeft geleverd, maar brengt daar verder niets tegenin. Met name voert hij niets concreets aan met betrekking tot werkzaamheden die belanghebbende in België voor [B BVBA] zou hebben verricht. Hij stelt zich slechts op het standpunt dat hij in dezen niets hoeft te bewijzen. Verder heeft hij in zijn pleitnota gesteld dat hij zaakvoerder in [B BVBA] is geworden. Dit zegt, zonder nadere onderbouwing die ontbreekt, naar het oordeel van de rechtbank niets over de vraag waar de werkzaamheden zijn verricht. De rechtbank komt dan tot de slotsom, gelet op alle feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat belanghebbende de werkzaamheden voor [B BVBA] enkel en alleen heeft verricht in Nederland.
2.9.5.Het voorgaande betekent dat belanghebbende, gelet op het bepaalde in artikel 7.2, tweede lid , onderdeel b, Wet IB 2001 (buitenlands) belastingplichtig is in Nederland. Voorts is, naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het bepaald in artikel 15, paragrafen 1 en 2, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en het vermogen van 5 juni 2001 (het Verdrag), het heffingsrecht ter zake van het door belanghebbende van [B BVBA] ontvangen loon toegewezen aan Nederland. De omstandigheid dat belanghebbende zijn aandelenbelang in [B BVBA] heeft vergroot en het ‘zaakvoerderschap’ heeft aanvaard maakt dat niet anders. Ook voor aanmerkelijkbelanghouders die werkzaamheden verrichten voor hun eigen rechtspersoon geldt artikel 15 van het Verdrag. Belanghebbende heeft tegenover het standpunt van de inspecteur verder aangevoerd dat het heffingsrecht niet toekomt aan Nederland omdat niet is gebleken dat meer dan 183 dagen in Nederland is verbleven. De rechtbank verwerpt dit standpunt, nu zij immers heeft geoordeeld dat alle werkzaamheden, het gehele jaar, in Nederland werden verricht. In dat geval staat vast dat belanghebbende meer dan 183 dagen in Nederland heeft verbleven. De rechtbank merkt daarbij op dat van “verblijven” in de zin van artikel 15, lid 2, letter a van het Verdrag al sprake is als een belastingplichtige slechts een deel van de dag aanwezig is.
Gelet hierop kan de inspecteur het van [B BVBA] ontvangen loon dan ook volledig in Nederland in de belastingheffing betrekken.
2.9.6.Verzekerd voor de volksverzekeringen (in het onderhavige jaar) is degene die geen ingezetene is maar ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de heffing van loonbelasting is onderworpen (artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b van de Algemene Ouderdomswet (AOW), artikel 13, eerste lid, onderdeel b van de Algemene nabestaanden wet (ANW) en artikel 5, eerste lid, onderdeel b van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Belanghebbende was ter zake van de voor [B BVBA] verrichte werkzaamheden aan de loonbelasting onderworpen, zie hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, en was in het onderhavige jaar dus, op grond van de Nederlandse wetgeving, premieplichtig in Nederland. Daarbij komt nog dat de Sociale Verzekeringsbank belanghebbende in 2010 heeft aangemerkt als verzekerde voor de Nederlandse volksverzekeringen. Ingevolge artikel 6 Wet financiering sociale verzekeringen is premieplichtig voor de volksverzekeringen, de verzekerde voor de volksverzekeringen.
2.9.7.Belanghebbende heeft ter zitting gesteld dat hij per 1 juli 2010 zijn aandelenbezit in [B BVBA] heeft uitgebreid tot 50% - de andere helft is in handen van zijn zoon - en dat hij vanaf dat moment als zaakvoerder van deze BVBA is aangesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft dat niet tot gevolg dat de premieplicht verschuift naar België. Mogelijk is dat daardoor de kwalificatie van de werkzaamheden in België anders wordt, maar naar Nederlandse maatstaven is belanghebbende voor de premies volksverzekeringen nog steeds in loondienst. Gelet op artikel 11, lid 3 van de Verordening (EG) Nr.1408/72 geldt dan de wetgeving van de lidstaat waar de werkzaamheden verricht worden en dat is Nederland. Daarnaast heeft belanghebbende ter zitting gesteld dat hij in 2010 naast werkzaamheden voor [B BVBA] arbeid in België heeft verricht en wel in loondienst bij een derde. De inspecteur heeft hiertegenin gebracht dat in dat geval wel een A1-verklaring zou zijn opgemaakt, die nu ontbreekt. De rechtbank vat dit op als een betwisting van de stelling van belanghebbende over de in België in loondienst verrichte arbeid. Tegenover deze betwisting heeft belanghebbende deze stelling naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De verwijzing naar de verklaring van [D] is daarvoor niet voldoende. In die verklaring wordt immers alleen maar gesproken over een “zelfstandige beroepsactiviteit” en over “bijberoep – Heeft andere prestaties”. Nu belanghebbende alle werkzaamheden in Nederland heeft verricht is de rechtbank van oordeel dat - met inachtneming van het bepaalde in titel II van de Verordeningen (EG) Nr.1408/72 en (EG) Nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels - de inspecteur belanghebbende terecht als premieplichtige heeft aangemerkt in Nederland.
2.9.8.Nu de door de inspecteur in acht genomen bedragen als zodanig niet in geschil zijn, is de aanslag IB/PVV 2010, gelet op het voorgaande, niet tot een te hoog bedrag vastgesteld.
2.10.1.Belanghebbende heeft in het onderhavige geval gesteld dat de inspecteur niet tijdig heeft beslist op zijn bezwaar en dat hij om die reden recht heeft op een dwangsom. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
2.10.2.Belanghebbende heeft op of omstreeks 15 januari 2014 een ingebrekestelling verzonden naar het Ministerie. De ingebrekestelling is aldaar binnengekomen op 17 januari 2014. Het Ministerie heeft de ingebrekestelling vervolgens doorgezonden naar de Belastingdienst, waar het geschrift op 23 januari 2014 is binnengekomen. Tussen partijen staat vast dat op dat moment de beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar inmiddels was verstreken. De inspecteur heeft in dit geval gesteld dat er geen sprake is van een geldige ingebrekestelling nu belanghebbende de bewuste brief opzettelijk heeft verstuurd naar het Ministerie. Daarmee roept belanghebbende, aldus de inspecteur, bewust het risico op dat een bezwaarschrift de behandelend inspecteur niet op een zodanig wijze bereikt dat deze voor een tijdige afhandeling kan zorgen. Naar het oordeel van de rechtbank doet deze stelling van de inspecteur echter niets af aan het feit dat de ingebrekestelling op 23 januari 2014 bij de Belastingdienst is binnengekomen. Op dat moment moet ervan worden uitgegaan dat de inspecteur kennis kan nemen van de ingebrekestelling. De rechtbank gaat dan ook uit van een ontvangst van de ingebrekestelling op 23 januari 2014. Op dat moment gaat de termijn als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb lopen. De termijn eindigt, naar het oordeel van de rechtbank, op het moment dat de uitspraak op bezwaar bekend wordt gemaakt, hetgeen geschiedt bij verzending.
2.10.3.De uitspraak op bezwaar is gedagtekend 28 februari 2014. Belanghebbende heeft gesteld dat zijn gemachtigde de uitspraak op bezwaar op 24 maart 2014 heeft ontvangen en hij betwist dan ook dat de uitspraak uiterlijk op 28 februari 2014 is verzonden. De gemachtigde heeft ter zitting verklaard dat het geregeld voorkomt dat tussen de dagtekening van stukken van de Belastingdienst en de ontvangst daarvan een maand is gelegen. Dit terwijl hij gebruik maakt van een postadres in Nederland. De inspecteur heeft op zijn beurt ter zitting verklaard dat hij geen bewijs kan aandragen voor wat betreft het tijdstip van de verzending van de uitspraak.
2.10.4.Gelet op het feit dat in dezen de bewijslast rust op de inspecteur, kan de rechtbank niet uitgaan van een bekendmaking op of omstreeks 28 februari 2014. De rechtbank heeft verder geen reden om te twijfelen aan de verklaring van de gemachtigde dat de ontvangst van de uitspraak op bezwaar correspondeert met de datum van de kantoorstempel. Gelet op de ontvangst op 24 maart 2014, gaat de rechtbank er dan vanuit dat de uitspraak op bezwaar is verzonden op 23 maart 2014. Op deze datum eindigt dan de termijn als bedoeld in artikel 4:17, derde lid, van de Awb. Er zijn dan 46 dagen verstreken en de inspecteur is hierdoor de maximum dwangsom verschuldigd van € 1.260. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inspecteur bij de uitspraak op bezwaar ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend aan belanghebbende.
Immateriëleschadevergoeding?
2.11.1.Naar de rechtbank begrijpt, stelt belanghebbende dat hij vanwege de handelwijze van de Belastingdienst immateriële schade heeft geleden, doordat zijn fiscale aangelegenheden worden behandeld door ambtenaren die daartoe niet bevoegd zijn. Dit stuit af op de omstandigheid dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de fiscale aangelegenheden van belanghebbende wel door bevoegde ambtenaren zijn behandeld.
2.11.2.Bovendien verwijt belanghebbende de Belastingdienst onbehoorlijk bestuur, waarvoor een immateriëleschadevergoeding op zijn plaats is. De rechtbank stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of op de door belanghebbende gestelde grond immateriëleschadevergoeding kan worden toegewezen, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op geestelijk letsel dat bestaat uit ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. De rechtbank acht belanghebbende er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig heeft geleden onder de handelswijze van de Belastingdienst, wat daarvan ook verder moge zijn, dat sprake is van geestelijk letsel zoals hiervoor vermeld (vergelijk Hoge Raad van 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608). 2.11.3.Gelet op het tijdsverloop in de onderhavige procedure acht de rechtbank verder ook geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank wijst belanghebbendes verzoek om een immateriëleschadevergoeding dan ook af.