2.7.Tussen partijen is in geschil of de inspecteur verplicht is om een aanslag IB/PVV over 2009 (hierna: de aanslag) aan belanghebbende op te leggen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Vooraf: verzoek openbare behandeling en het maken van geluidsopnamen
2.8.1.De rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om de zitting met open deuren te houden ter zitting toegewezen. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen.
2.8.2.Artikel 27c van de AWR bepaalt, kort gezegd, dat het onderzoek ter zitting in belastingzaken, behoudens zaken waarbij een boete in geschil is, plaatsvindt met gesloten deuren. Dit is de hoofdregel. De rechtbank kan echter bepalen dat het onderzoek ter zitting openbaar is, voor zover de belangen van partijen daardoor niet zijn geschaad. Gelet op de parlementaire geschiedenis vindt de uitzondering die wetgever voor de behandeling van belastingzaken heeft gemaakt, vooral zijn grondslag in de bescherming van de persoonlijke levenssfeer en de bescherming van bedrijfsgegevens. In het onderhavige geval is echter sprake van een belastingplichtige die juist, voor dit specifieke geval, afstand doet van zijn recht op privacy en pleit voor een openbare behandeling van zijn zaak. Hiertegenover heeft de inspecteur gesteld dat hij mogelijk tijdens de zitting uitlatingen moet doen ten aanzien van de belastingaangelegenheden van derden, waardoor hij in dat geval zijn geheimhoudingsplicht schendt. De rechtbank acht deze stelling van de inspecteur echter te algemeen en niet nader onderbouwd. Na afweging van alle belangen heeft de rechtbank daarom besloten om de zaak met open deuren te houden. Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat ter zitting niet is gebleken dat de inspecteur in zijn verdediging is beperkt, of anderszins geen uitlatingen heeft kunnen doen, gelet op de openbare behandeling van deze zaak.
2.8.3.De rechtbank stelt voorop dat het aan de behandelend rechter is om het maken van geluidsopnames al of niet toe te staan. Ter zitting heeft de rechtbank het verzoek van belanghebbende om geluidsopnames te maken afgewezen. Redengevend voor deze beslissing is geweest dat, zoals ook de inspecteur in het onderhavig geval heeft betoogd, belanghebbende dan de beschikking zou hebben over een ‘processtuk’ – een audiofragment van de zitting – waar de tegenpartij niet de beschikking over zou hebben. Hiertegenover heeft belanghebbende gesteld dat hij aan de hand van de geluidsopnamen het proces-verbaal van de zitting op haar juistheid kan controleren. De rechtbank acht dit belang van belanghebbende, gesteld tegenover het belang van de inspecteur om over alle gedingstukken te beschikken, echter van onvoldoende gewicht. De rechtbank heeft er verder niet voor gekozen om de gemachtigde de toezegging te laten doen om een kopie van het audiofragment ná de zitting aan de inspecteur te verstrekken. Ter zitting heeft de inspecteur namelijk onbestreden verklaard dat gemachtigde deze toezegging in andere zaken niet is nagekomen.
Vooraf: vertegenwoordigingsbevoegdheid en mandaat
2.9.1.Belanghebbende heeft, naar de rechtbank begrijpt, gesteld dat [inspecteur], voornoemd, niet gemachtigd is om ter zitting namens de inspecteur het woord te voeren en verder ook onbevoegd was om in het onderhavige dossier als inspecteur op te treden. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
2.9.2.Ter zitting heeft [inspecteur] aan de rechtbank en aan belanghebbende het Besluit van 27 maart 2012 overhandigd. In dit besluit machtigt de Directeur van het managementteam de in de bij dit besluit behorende bijlagen genoemde ambtenaren om de Directeur in haar functie van inspecteur en ontvanger te vertegenwoordigen bij de behandeling van fiscale procedures bij de rechtbanken en de gerechtshoven. In de bij dit besluit behorende bijlagen is [inspecteur] genoemd. Daarnaast zijn ter zitting afschriften uit het Centraal bevoegdhedenregister overhandigd aan belanghebbende en aan de rechtbank. Deze afschriften zijn ondertekend door de (plv.) Directeur PDB [C]. De rechtbank leidt uit het Besluit en de afschriften af dat [inspecteur] rechtsgeldig door de daartoe bevoegde personen is gemandateerd om de bevoegdheid van inspecteur uit te oefenen. Dit betekent, naar het oordeel van de rechtbank, dat hij bevoegd is om ter zitting ‘de inspecteur’ te vertegenwoordigen en ook bevoegd is om andere handelingen te verrichten in dit dossier. De dienaangaande door belanghebbende aangevoerde grieven falen.
2.10.1.De inspecteur stelt zich in beroep op het standpunt dat hij niet verplicht is om in het onderhavige geval een aanslag op te leggen, omdat belanghebbende geen aangifte heeft ingediend. Ter zitting heeft de inspecteur toegelicht dat belanghebbende niet kan volstaan met het indienen van het voorblad van de aangifte en een toelichtend schrijven. Deze stukken kunnen niet verwerkt worden in het huidige digitale aangiftesysteem - de ‘scanstraat’ - van de Belastingdienst. Aldus is volgens de inspecteur geen sprake van het duidelijk, stellig en zonder voorbehoud volgens de regels indienen van een aangifte. Dienaangaande, overweegt de rechtbank het volgende.
2.10.2.De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 27 maart 1996, nr. 31 209, BNB 1996/273 overwogen dat indien een belastingplichtige zijn aangiftebiljet oningevuld terugzendt maar daarbij uitdrukkelijk en gemotiveerd aangeeft dat en waarom hij van mening is niet belastingplichtig te zijn, hem niet kan worden verweten dat hij nalatig is gebleven in het doen van aangifte. Dit geldt ook in het geval zijn standpunt door de rechter later onjuist wordt bevonden. De rechtbank is zich ervan bewust dat het in dit arrest ging om de vraag of aan de belanghebbende een boete kon worden opgelegd vanwege niet doen van aangifte. Dit neemt, naar het oordeel van de rechtbank, niet weg dat de in dit arrest geformuleerde rechtsregels ook toegepast kunnen worden op een geval zoals dat zich hier voordoet, waarbij belanghebbende als niet-inwoner die alleen het voorblad van het aangiftebiljet invult en in een afzonderlijke brief toelicht waarom hij meent niet belasting- en premieplichtig te zijn in Nederland. Ook deze justitiabele kan niet worden verweten dat hij nalatig is bij het doen van aangifte. Dit geldt temeer nu de wijze waarop het aangiftebiljet is geredigeerd juist impliceert dat belanghebbende belastingplichtig is in Nederland. Ter zitting heeft de inspecteur daarover verklaard dat belanghebbende had moeten aankruisen dat hij belastingplichtig is in Nederland en verderop in het formulier had moeten verzoeken om voorkoming van dubbele belasting. Ook bij het digitaal indienen van een aangifte, zo heeft de inspecteur ter zitting verklaard, moet eerst aangegeven worden dat er sprake is van belastingplicht in Nederland.
2.10.3.De rechtbank leidt uit de ter zitting door de inspecteur afgelegde verklaring af dat het aangifteproces van de Belastingdienst er niet in voorziet dat een niet-inwoner aangifte IB/PVV doet - bijvoorbeeld om ingehouden loonheffing terug te vragen - zonder de verplichting aan te geven dat er belastingplicht bestaat in Nederland. De omstandigheid dat de door belanghebbende ingediende stukken niet verwerkt kunnen worden door de systemen van de Belastingdienst, doet er dan niet aan af dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een aangifte in de zin van artikel 8 van de AWR. Alsdan is tussen partijen niet in geschil dat de inspecteur in dit geval op het verzoek daartoe van belanghebbende een aanslag had moeten opleggen, ook al is de termijn voor het opleggen van een aanslag verstreken. De rechtbank acht dit standpunt van partijen juist, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 22 april 1998, nr. 32 616, BNB 1998/196 en het bepaalde in artikel 9.4, eerste lid, letter b Wet IB 2001.
2.10.4.Naar het oordeel van de rechtbank is er in het onderhavige geval geen sprake van weigering om een besluit te nemen (artikel 6:2, aanhef onder a, van de Awb). De inspecteur heeft, voorafgaand aan het instellen van het beroep door belanghebbende, namelijk verklaard dat hij bereid is om een aanslag op te leggen. Hij heeft hier echter een voorwaarde aan verbonden, waar belanghebbende klaarblijkelijk - er is beroep ingesteld tegen het uitblijven van een aanslag - niet mee kon instemmen.
2.10.5.Wel is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van het niet tijdig nemen van een besluit (artikel 6:2, aanhef onder b, van de Awb). De aanslag is namelijk, naar tussen partijen vaststaat, niet binnen de wettelijke termijn (artikel 11, lid 3, van de AWR) vastgesteld (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2011, nr. 10/01763, BNB 2011/237). Het beroep is dan ook gegrond.
Immateriëleschadevergoeding?
2.11.1.Belanghebbende heeft verzocht om de toekenning van een immateriëleschadevergoeding vanwege de overschrijding van de redelijke termijn. Nu het besluit in primo nog niet is genomen acht de rechtbank dat in beginsel niet mogelijk. Gelet op het tijdsverloop in de onderhavige procedure acht de rechtbank verder ook geen sprake van een overschrijding van de redelijke termijn.
2.11.2.Naar de rechtbank begrijpt, stelt belanghebbende dat hij vanwege de handelwijze van de Belastingdienst immateriële schade heeft geleden, doordat zijn fiscale aangelegenheden worden behandeld door ambtenaren die daartoe niet bevoegd zijn. Dit stuit af op de omstandigheid dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de fiscale aangelegenheden van belanghebbende wel door bevoegde ambtenaren zijn behandeld.
2.11.3.Bovendien verwijt belanghebbende de Belastingdienst onbehoorlijk bestuur, waarvoor een immateriëleschadevergoeding op zijn plaats is. De rechtbank stelt voorop dat voor de beantwoording van de vraag of op de door belanghebbende gestelde grond immateriëleschadevergoeding kan worden toegewezen, zoveel mogelijk aansluiting dient te worden gezocht bij het civielrechtelijk schadevergoedingsrecht. Voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, heeft een benadeelde overeenkomstig artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek (BW) recht op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien de benadeelde in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. De wetgever heeft daarbij het oog gehad op geestelijk letsel dat bestaat uit ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. De rechtbank acht belanghebbende er echter niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij zodanig heeft geleden onder de handelswijze van de Belastingdienst, wat daarvan ook verder moge zijn, dat sprake is van geestelijk letsel zoals hiervoor vermeld (vergelijk Hoge Raad van 13 januari 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1608). De rechtbank wijst dit verzoek van belanghebbende dan ook af.