Overwegingen
1. [naam eiser] heeft de eigendom van het perceel. Op het perceel staan een woning en diverse andere gebouwen. Ter plaatse houdt [naam eiser] een groot aantal postduiven. Over zowel de bebouwing op het perceel als de aanwezigheid van postduiven ter plaatse zijn conflicten ontstaan tussen [naam eiser] en zijn naaste buren, de familie[naam familie] ([adres2]) en de familie [naam familie2] ([adres3]). Die conflicten zijn uitgemond in juridische geschillen met het college wegens verzoeken om handhavend optreden tegen de activiteiten van [naam eiser].
Aanvankelijk zag het college geen reden voor handhavend optreden. Inmiddels is het college echter van mening dat [naam eiser] een aantal op het perceel gesitueerde bouwwerken dient te verwijderen en het aantal ter plaatse aanwezige duiven moet beperken. Dit heeft geleid tot twee lasten onder dwangsom. De aan de rechtbank voorgelegde – en ter zitting met alle betrokken partijen besproken – geschillen spitsen zich toe op de rechtmatigheid van die handhavingsbesluiten. In de onderhavige procedure zijn de geschillen met betrekking tot het gebruik van het perceel voor het houden van postduiven en de herroeping van het gedoogbesluit aan de orde.
Ten aanzien van het gebruik van het perceel voor het houden van postduiven:
2. De besluiten van 16 juli 2013 en 29 juli 2013 vormen tezamen de volledige heroverweging – als bedoeld in artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) – van het besluit van 11 maart 2013 (hierna: primair besluit) op grondslag van het bezwaar van 10 april 2013. Daarom moeten de besluiten van 16 juli 2013 en 29 juli 2013 gezamenlijk worden aangemerkt als één beslissing op bezwaar (hierna: bestreden besluit 1) waartegen beroep bij de rechtbank openstaat.
Dit betekent dat het college de brief van 5 september 2013 – krachtens artikel 6:15 van de Awb – had moeten doorzenden aan de rechtbank, ter behandeling als beroepschrift. Door dit na te laten, en op grondslag van de brief van 5 september 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, heeft het college gehandeld in strijd met artikel 7:1 van de Awb. Daarom zal de rechtbank het beroep van 25 september 2014 gegrond verklaren en het besluit van
20 augustus 2014 (hierna: bestreden besluit 2) voor zover dat betrekking heeft op het gebruik van het perceel vernietigen.
3. Thans onderzoekt de rechtbank of zij het aan haar voorgelegde geschil definitief kan beslechten. Ten behoeve daarvan kwalificeert de rechtbank de brief van 5 september 2013 als een ontvankelijk beroepschrift tegen bestreden besluit 1.
4. [naam eiser] betoogt allereerst dat het houden van meer dan 250 duiven op het perceel niet in strijd komt met het (in 2011 vastgestelde en) momenteel ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: bestemmingsplan A), althans dat dit gebruik valt onder de legaliserende werking van het geldende overgangsrecht. Verder beweert [naam eiser] dat concreet zicht op legalisering van het in geding zijnde gebruik van perceel bestaat. Daarnaast klaagt [naam eiser] dat bestreden besluit 1 onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen.
Op basis van het vorenstaande meent [naam eiser] dat de last onder dwangsom van 29 juli 2013 ten onrechte aan hem is opgelegd. Daarom wil hij dat de rechtbank bestreden besluit 1 vernietigt en het bezwaar tegen het primaire besluit alsnog ongegrond verklaart.
5. Het bestemmingsplan heeft aan het perceel de bestemming “Wonen” gegeven. Nadere regels over het gebruik en de bebouwing van gronden met die bestemming zijn neergelegd in artikel 26 van de tot het bestemmingsplan A behorende voorschriften (hierna: planvoorschriften).
Artikel 26.1 van de planvoorschriften – voor zover hier relevant – bepaalt dat de voor “Wonen” aangewezen gronden zijn bestemd voor het wonen met aan huis gebonden beroepen en kleinschalige bedrijfsmatige activiteiten.
6. De huisvesting van duiven heeft een relevante planologische uitstraling, ongeacht de leeftijd van de duiven, ongeacht het antwoord op de vraag of de duiven uitvliegen, en ongeacht het antwoord op de vraag van wie de duiven precies zijn. De huisvesting van duiven noodzaakt immers hoe dan ook tot het realiseren van bouwwerken – (met) hokken – die voor derden zichtbaar zijn. Bovendien is het gebruik ten behoeve van de huisvesting van alle soorten duiven ruimtelijk relevant vanwege milieuaspecten als geur en geluid.
De rechtbank oordeelt dat de aanwezigheid van meer dan 250 geringde duiven op het perceel in strijd komt met het bepaalde in artikel 26.1 van de planvoorschriften. In zoverre verwijst zij naar het advies van de bezwaaradviescommissie van 28 juli 2014. Naar het oordeel van de rechtbank bevat dat advies een inzichtelijke en begrijpelijke motivering die aansluit bij de maatschappelijke opvattingen over wonen in een omgeving met meer woningen. Daarbij zijn de karakteristieken van het perceel, de bebouwing en de omgeving betrokken, in aanmerking genomen het voorgestane gebruik, en ook het feit dat op het perceel kleinschalige bedrijfsactiviteiten zijn toegestaan. De rechtbank onderschrijft deze overwegingen volledig.
De rechtbank ziet vanuit het oogpunt van de handhaafbaarheid voorts geen aanleiding om een ander onderscheid te maken dan het genoemde onderscheid tussen geringde en niet geringde duiven. Uit de stukken is gebleken dat jonge duiven op een leeftijd van ongeveer één week een ring krijgen omgedaan, zodat zij vanaf dat moment goed zijn te onderscheiden. Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee sprake van een eenduidige en handhaafbare norm. Het betoog van [naam eiser] dat inhoudt dat een onderscheid moet worden gemaakt voor wat betreft leeftijd en karakteristieken van de duiven, faalt. Nog daargelaten dat de huisvesting van een groot aantal duiven los van de vraag of het gaat om jonge duiven, kweekduiven of vliegduiven steeds ruimtelijke uitstraling heeft, leidt het voorstel zoals [naam eiser] dat heeft gedaan niet tot eenduidige en handhaafbare normen. Bovendien wordt daarmee het genoemde maximum van 250 overschreden.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat in het aantal van 250 duiven niet zijn begrepen de zogenaamde ‘aanvliegers’. [naam eiser] heeft toegelicht dat het hier gaat om duiven van andere duivenhouders uit de omgeving die – na een wedstrijd of anderszins – uit eigen beweging zijn komen aanvliegen. Deze duiven, de rechtbank begrijpt dat het om kleine aantallen gaat, worden kort door hem opgevangen en worden binnen enkele dagen teruggebracht naar de rechtmatige eigenaar. Deze duiven worden derhalve niet ter plaatse gehouden.
Uit het voorgaande volgt tevens dat de aanwezigheid van meer dan 250 geringde duiven op het perceel ook in strijd komt met het (in 1998 vastgestelde) bestemmingsplan “Landelijk gebied” (hierna: bestemmingsplan B) en het (in 1978 vastgestelde) bestemmingsplan “Buitengebied” (hierna: bestemmingsplan C), de planologische regimes die golden voorafgaand aan de inwerkingtreding van het thans ter plaatse geldende bestemmingsplan.
7. Verder oordeelt de rechtbank dat het gebruik van het perceel voor de huisvesting van meer dan 250 geringde duiven niet valt onder de beschermende werking van het overgangsrecht. Daartoe wijst de rechtbank op het volgende.
Buiten twijfel staat dat na 1 januari 1978 en vóór 29 juli 2013 diverse malen meer dan 250 geringde duiven (in hokken) op het perceel waren gehuisvest. [naam eiser] heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat op het perceel reeds in 1978 meer dan 250 geringde duiven waren gehuisvest. Voor zover [naam eiser] stelt dat hem pas kort voorafgaand aan de zitting van
9 december 2014 duidelijk is geworden welke bewijslast hij heeft, komt dit voor zijn rekening en risico. [naam eiser] wordt immers sinds enkele jaren bijgestaan door [rechtsbijstandverlener] (een derde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent), die [naam eiser] over diens bewijspositie adequaat had kunnen informeren.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat [naam eiser] geen aanspraken kan ontlenen aan de bestemmingsplannen A (2011) en B (1998). Ingevolge artikel 48.2 van de planvoorschriften mag het gebruik van gronden en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, namelijk slechts worden voortgezet, indien het betreffende gebruik niet in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsregeling van dat plan. Artikel 32 van de tot bestemmingsplan B behorende voorschriften bevat een soortgelijke regeling.
Het vorenstaande leidt de rechtbank verder tot het oordeel dat [naam eiser] evenmin aanspraken kan ontlenen aan bestemmingsplan C (1978). Ingevolge artikel 29 van de tot bestemmingsplan C behorende voorschriften mogen gronden en bouwwerken die bij het van kracht worden van dit plan in gebruik zijn voor andere doeleinden dan waarvoor zij blijkens de bestemming ingevolge het plan mogen worden gebruikt, voor die doeleinden in gebruik blijven. [naam eiser] heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij voldoet aan de voorwaarden die artikel 29 van de planvoorschriften stelt.
8. Op basis van de rechtsoverwegingen 6 en 7 concludeert de rechtbank dat het college bevoegd is om handhavend op te treden tegen de aanwezigheid van meer dan 250 geringde duiven op het perceel. Op verschillende momenten is zijdens het college geconstateerd dat dit aantal werd overschreden.
9. De rechtbank oordeelt dat [naam eiser] kan worden aangemerkt als overtreder die het in zijn macht heeft een einde aan de gewraakte overtreding te maken. Dit oordeel wijzigt niet door de stelling van [naam eiser] dat hij de eigendom van een deel van het perceel – met daarop twee loodsen (door partijen aangeduid als: gebouw A en gebouw B) – aan zijn kinderen heeft overgedragen. Door [naam eiser] is namelijk niet gewezen op stukken die de juistheid van zijn stelling ondersteunen. Bovendien heeft [naam eiser] uitdrukkelijk verklaard dat in de gebouwen A en B ook een aantal eigen duiven zijn gehuisvest, alsmede een aantal door hem verzorgde duiven van zijn zoon. Die verklaringen maken voor de rechtbank voldoende aannemelijk dat [naam eiser] het zojuist bedoelde perceelsgedeelte – en de gebouwen A en B – onbelemmerd en zonder toestemming van zijn kinderen kan betreden en (mede) gebruikt ten behoeve van het houden van postduiven.
Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat het college bevoegd is om aan [naam eiser] wegens de in rechtsoverweging 8 aangeduide overtreding een last onder dwangsom op te leggen.
10. Het zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginsel eisen dat [naam eiser] precies weet wat hij moet doen of nalaten om aan de verbeurte van dwangsommen te ontkomen, en evenzeer dat volstrekt helder is wanneer de door het college geboden begunstigingstermijn begint en eindigt.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het besluit van 29 juli 2013 niet aan de zojuist geformuleerde eisen. Tussen partijen kan namelijk – en is ook daadwerkelijk – discussie ontstaan over het antwoord op de vraag welke duiven moeten worden betrokken bij het door het college genoemde maximum van 250, en ook over het antwoord op de vraag wanneer de aan [naam eiser] geboden begunstigingstermijn is begonnen.
Een en ander leidt de rechtbank tot het oordeel dat bestreden besluit 1 niet in stand kan blijven. Daarom zal zij het beroep van 5 september 2013 gegrond verklaren en bestreden besluit 1 vernietigen. Desondanks ziet zij voldoende ruimte om het aan haar voorgelegde geschil definitief te beslechten. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
11. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) moet het bestuursorgaan in beginsel handhavend optreden tegen overtreding van een wettelijk voorschrift, gelet op het algemeen belang dat met handhaving is gediend. In dit kader heeft de ABRvS reeds vele malen overwogen dat het bestuursorgaan slechts onder bijzondere omstandigheden van handhaving mag afzien, en dat zo’n situatie kan zich voordoen (a) indien concreet zicht op legalisering bestaat, en (b) handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen.
12. De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat concreet zicht op legalisering van het in geding zijnde gebruik van het perceel bestaat. Uit de gedingstukken en de behandeling ter zitting kan namelijk niet worden afgeleid dat de gemeente Sluis bezig is met (de voorbereiding van) een bestemmingsplan dat voorziet in de huisvesting van meer dan 250 geringde duiven op het perceel. Het college heeft zich ter zitting bij de rechtbank voorts op het standpunt gesteld dat de ruimtelijke uitstraling van het onderhavige gebruik, voor zover het aantal van 250 duiven wordt overschreden, niet acceptabel is en daarmee dat het houden van meer duiven dan het genoemde aantal op deze plek niet gewenst is.
De rechtbank ziet evenmin grond voor het oordeel dat handhavend optreden tegen de aanwezigheid van meer dan 250 geringde duiven op het perceel leidt tot onevenredige gevolgen voor [naam eiser]. Hierbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat [naam eiser] zijn hobby/sport kan blijven uitoefenen, zij het met zekere – door wettelijke voorschriften genormeerde – beperkingen. Verder acht de rechtbank hier relevant dat [naam eiser] moet worden geacht die beperkingen te hebben aanvaard, omdat hij er in 1974 bewust heeft gekozen om te gaan wonen in een omgeving met andere woningen, en omdat hij geen rechtsmiddelen tegen de vaststelling van bestemmingsplan A heeft aangewend.
14. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien, door aan [naam eiser] een last onder dwangsom op te leggen, met inachtneming van het navolgde.
De rechtbank acht de navolgende last rechtens aanvaardbaar: [naam eiser] dient het aantal geringde duiven op het perceel te beperken en beperkt te houden tot maximaal 250. Naar het oordeel van de rechtbank wordt aldus voldoende rekening gehouden met het belang van eiser bij het kunnen beoefenen van de door hem gewenste hobby/sport, het belang van omwonenden bij het behouden van een aanvaardbaar woonklimaat en het belang van het college bij het houden van adequaat toezicht op naleving van bestemmingsplan A.
Over de lengte van de geboden begunstigingstermijn (acht weken) bestaat geen discussie, en evenmin over de hoogte van de aan de overtreding van de last opgelegde dwangsom (een eenmalig bedrag van € 6.000 na constatering van een overtreding). Die uitgangspunten zal de rechtbank betrekken bij het formuleren van de aan [naam eiser] op te leggen last onder dwangsom.
Ten aanzien van het gedoogbesluit:
15. De rechtbank stelt vast dat het gedoogbesluit is herroepen wegens strijd met de Gedoogstrategie gemeente Sluis 2005 en voorts dat het college aan eiser een vergoeding heeft toegekend op de voet van artikel 7:15 van de Awb. Gelet hierop rijst de vraag of [naam eiser] in beroep nog procesbelang heeft. Volgens vaste jurisprudentie is slechts sprake van voldoende procesbelang, indien het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
Nu het gedoogbesluit is herroepen, kan het beroep tegen (de aan) dat besluit (verbonden voorwaarden) al om die reden geen feitelijke betekenis meer voor [naam eiser] hebben. Voor zover zijn beroep zich richt tegen het voornemen om tot handhaving over te gaan, oordeelt de rechtbank dat met dat voornemen geen rechtsgevolgen in het leven worden geroepen zodat in zoverre geen sprake is van een besluit (op bezwaar). [naam eiser] dient zijn grieven in dit verband aan te voeren tegen het daadwerkelijke handhavingsbesluit, hetgeen hij overigens ook heeft gedaan. Deze procedure is bij de rechtbank bekend onder zaaknummer 14/7396.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat het beroep tegen het bestreden besluit 2 voor zover dat ziet op het gedoogbesluit niet-ontvankelijk is.
16. Nu de rechtbank de beroepen van 5 september 2013 en 25 september 2014 voor zover deze betrekking hebben op het gebruik gegrond zal verklaren, dient het college het in de zaak 14/6080 betaalde griffierecht aan [naam eiser] te vergoeden.
Verder zal de rechtbank het college veroordelen tot vergoeding van de door [naam eiser] gemaakte proceskosten wegens de door [rechtsbijstandverlener] verleende rechtsbijstand. De rechtbank de hoogte van de vergoeding – met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht – vast op een bedrag van € 1.508 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift van 5 september 2013, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift van 25 september 2014 en 1 punt voor het bijwonen van de zitting van 9 december 2014, met een waarde per punt van € 487 en de wegingsfactor 1, vermeerderd met de reiskosten van Calon ad € 47).
Ten aanzien van de familie[naam familie] bestaat geen aanleiding voor een vergoeding van de gemaakte proceskosten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat in haar uitspraak van heden met zaaknummer 14/5950 al een kostenvergoeding is toegekend.