ECLI:NL:RBZWB:2015:2912

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
6 mei 2015
Zaaknummer
AWB 14_5931 & AWB 14_5991 & AWB 15_1283
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag omgevingsvergunning voor vleesvarkensstal en zeugenstal op basis van strijdigheid met de Verordening Ruimte 2014

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2015 uitspraak gedaan over de aanvraag van maatschap [naam maatschap] voor een omgevingsvergunning voor de bouw van een vleesvarkensstal en een zeugenstal, ingediend op 20 september 2013. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag niet ontvankelijk was, omdat essentiële gegevens ontbraken, waardoor niet kon worden gesproken van een volledige en ontvankelijke aanvraag. De rechtbank concludeerde dat het bouwplan in strijd was met de Verordening Ruimte 2014, die regels bevat voor veehouderijen. De rechtbank heeft de aanvraag omgevingsvergunning afgewezen en het bestreden besluit vernietigd, voor zover het betrekking had op het primaire besluit I. De beroepen van eisers 2 en 3 werden gegrond verklaard, terwijl het beroep van eiser 1 tegen het bestreden besluit, voor zover dat betrekking had op het primaire besluit II, ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft ook proceskosten toegewezen aan eiser 3 en griffierechten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 14/5931 WABOM, 14/5991 WABOM en 15/1283 WABOM

uitspraak van 24 april 2015 van de meervoudige kamer in de zaken tussen

1. [naam eiser1]te [woonplaats], eiser 1,
2. [naam eiser2]te [woonplaats], eiser 2,
3. [naam eiser3]te [woonplaats], eiser 3,
gemachtigde eiser 3: mr. Th.A.G. Vermeulen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Hilvarenbeek, verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam maatschap]., te [vestigingsplaats],
gemachtigde: mr. W. Krijger.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 19 augustus 2014 (bestreden besluit) van het college inzake het aan [naam maatschap] (hierna: maatschap [naam maatschap]) verlenen van een omgevingsvergunning voor de activiteiten bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan, alsmede een omgevingsvergunning met beperkte milieutoets (OBM) ten behoeve van een vleesvarkens- en zeugenstal op het perceel [adres1].
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 16 maart 2015. Eiser 1 is verschenen. Eiser 2 is niet verschenen. Eiser 3 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam persoon1]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger1],[naam vertegenwoordiger2],[naam vertegenwoordiger3] en [naam vertegenwoordiger4]. Namens maatschap [naam maatschap] zijn verschenen [naam persoon2], [naam persoon3], [naam persoon4] en [naam persoon5].

Overwegingen

1.
Feiten
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Maatschap [naam maatschap] heeft op 20 september 2013 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. De aanvraag ziet op het plaatsen van een zeugenstal en vleesvarkensstal op het perceel [adres1].
Op 20 september 2013 is voorafgaand aan de aanvraag voor een omgevingsvergunning ook een Natuurbeschermingswetvergunning aangevraagd bij het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant.
Bij besluit van 2 april 2014 (primair besluit I) heeft het college medegedeeld dat een reguliere procedure op de aanvraag voor omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen van toepassing is en dat uiterlijk 11 december 2013 een beslissing op de aanvraag genomen had moeten worden. Omdat die datum is verstreken is de vergunning van rechtswege verleend.
Maatschap [naam maatschap] heeft op 23 december 2013 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de activiteit beperkte milieutoets (OBM) voor het bouwen van een zeugenstal en vleesvarkensstal op het perceel [adres1].
Bij besluit van 3 april 2014 (primair besluit II) heeft het college de OBM verleend.
Eiser 1 heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit II. Eisers 2 en 3 hebben bezwaar gemaakt tegen de primaire besluiten I en II.
Op 15 juli 2014 zijn eisers ten overstaan van de bezwaarschriftencommissie omtrent hun bezwaren gehoord. De bezwaarschriftencommissie heeft geadviseerd om de bezwaren van eisers ongegrond te verklaren.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van eisers 2 en 3 tegen het primaire besluit I ongegrond verklaard, met dien verstande dat niet alleen een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is verleend, maar tevens een omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met de regels ruimtelijke ordening. De bezwaren van eisers 1, 2 en 3 tegen het primaire besluit II zijn ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de omgevingsvergunning voor het bouwen en handelen in strijd met het bestemmingsplan (primair besluit I)
2.
Gronden eisers
2.1
Eisers 1 en 2 hebben aangevoerd dat het ontbreekt aan een goede tekening waaruit bouwhoogte, peil en situering in en buiten het bouwblok blijkt. Verder hebben eisers 1 en 2 aangevoerd dat bij een afwijking van het bestemmingsplan belangen van derden betrokken dienen te worden. Aangezien er geen onderzoek naar geur en geluid is verricht, is niet gebleken dat de belangen van derden niet onevenredig zijn geschaad. Voorts wordt de “nut en noodzaak” om hoger te bouwen niet aangetoond. Enkel wordt gemotiveerd waarom het gewenst is, aldus eisers 1 en 2.
2.2
Eiser 3 heeft aangevoerd dat volgens het bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van toepassing is en dus is de onjuiste procedure gevolgd. Er kan volgens planvoorschrift 23.1.1 alleen vrijstelling worden verleend als alle belangen van derden niet onevenredig worden geschaad. Er is geen acht geslagen op de grotere geur- en geluidbelasting op de directe omgeving als gevolg van de hogere lucht in- en uitlaat. Nut en noodzaak van het bouwen in afwijking van de bouwregels uit het bestemmingsplan zijn niet aannemelijk gemaakt. Er wordt uitgegaan van een onjuist peil. Volgens eiser 3 gaat het college uit van een onjuiste bouwhoogte. De afgegeven vergunningen betekenen een inbreuk op de bestaande planologische rechten van eiser 3. Daarnaast wordt de aanvraag zoals die is ingediend op 20 september 2013 verlaten. De aanvraag van 20 september 2013 dient als vervallen te worden beschouwd en de gewijzigde aanvraag van 28 november 2013 en 20 december 2013 hadden tezamen als nieuw ingediende aanvraag moeten worden aangemerkt. Daarmee zou ook de aanhoudingsplicht en de Verordening Ruimte 2014 van toepassing worden. Ook zitten er zwaarwegende verschillen tussen de aanvraag op grond van de Natuurbeschermingswet en de uiteindelijke aangevraagde en verleende omgevingsvergunningen. Beide vergunningen kunnen niet worden verleend, aldus eiser 3.
3.
Ontvankelijkheid eiser 1
De rechtbank overweegt dat in artikel 6:13 van de Awb is bepaald dat geen beroep kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt. Eiser 1 heeft geen bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 1. Thans worden door hem tegen dit gedeelte van het bestreden besluit in het samen met eiser 2 ingediende beroepschrift beroepsgronden aangevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank kan eiser 1 redelijkerwijs verweten worden niet zelfstandig bezwaar te hebben gemaakt tegen het primaire besluit I. De rechtbank overweegt hierbij dat beide primaire besluiten in dezelfde editie van de Heuvelbode zijn gepubliceerd en eiser 1 wel tegen het primaire besluit II bezwaar heeft gemaakt. Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser 1 niet kan worden ontvangen in zijn beroep voor zover zich dat richt tegen dat deel van het bestreden besluit dat ziet op het primaire besluit I.
4.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. (...),
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening (de Wro) of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet.
(...).
Artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. (…);
b. (…);
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. (…);
e. (…).”
Ingevolge artikel 2.10, tweede lid, van de Wabo wordt, in gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.12, eerste lid, sub a, aanhef en onder 1°, van de Wabo bepaalt dat, voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan (…) met toepassing van de in het bestemmingsplan (…) opgenomen regels inzake afwijking.
5.
Reguliere procedure of uitgebreide openbare voorbereidingsprocedure
5.1
Eiser 3 heeft aangevoerd dat volgens het bestemmingsplan afdeling 3.4 van de Awb van toepassing is en dus de onjuiste procedure gevolgd is. Ter zitting heeft Vermeulen, namens eiser 3, verklaard dat de vraag is of artikel 24 van het bestemmingsplan naast de later inwerking getreden Wabo gelding heeft. Verder heeft hij aangegeven dat zowel de aanvraag om omgevingsvergunning als de vergunning op basis van de Natuurbeschermingswet (Nbw) op 20 september 2013 zijn ingediend. Bij gelijktijdige indiening dient de Nbw-aanvraag aan te haken bij de aanvraag om de omgevingsvergunning. In die situatie dient de uitgebreide voorbereidingsprocedure te worden gevolgd, aldus eiser 3.
5.2
De rechtbank overweegt dat uit artikel 46, tweede lid, van de Nbw volgt dat wanneer reeds een vergunning op grond van de Nbw is verleend of is aangevraagd voordat een omgevingsvergunning op grond van Wabo is aangevraagd, er sprake is van een zelfstandige Nbw-vergunningprocedure. De rechtbank is uit de aanvraag van maatschap [naam maatschap] en uit de systeemuitdraaien gebleken dat de aanvraag voor een Nbw-vergunning is ingediend voorafgaande aan de aanvraag om een omgevingsvergunning. De Nbw-vergunningprocedure haakt derhalve niet aan bij de procedure ten aanzien van de aangevraagde omgevingsvergunning.
5.3
De rechtbank overweegt verder dat ingevolge artikel 3.7, eerste lid, van de Wabo, gelezen in samenhang met artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo, op een aanvraag om omgevingsvergunning de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is, tenzij de uitgebreide voorbereidingsprocedure geldt. De beantwoording van de vraag of op een aanvraag om omgevingsvergunning de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, is, gelet op artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo afhankelijk van de activiteit die is aangevraagd. De Wabo bepaalt daarmee exclusief welke procedure op een aanvraag om omgevingsvergunning van toepassing is. Het college heeft hierin derhalve geen vrije keuze, maar dient die voorbereidingsprocedure toe te passen die uit de Wabo voortvloeit. Voor de in geding zijnde omgevingsvergunning (op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en sub a, onder 1° van de Wabo) dient de reguliere voorbereidingsprocedure te worden gevolgd. Een voorschrift in een bestemmingsplan, zoals voorschrift 24.1 van het bestemmingsplan Buitengebied 1998, doorbreekt deze dwingend voorgeschreven en limitatieve opsomming niet. Dit leidt de rechtbank tot het oordeel dat het college terecht de reguliere procedure van toepassing heeft geacht op de aanvraag van maatschap Heuvelmans.
6.
Verordening Ruimte 2014
6.1
De rechtbank overweegt, de gronden van eisers (in het bijzonder die van eiser 3), ambtshalve aanvullend, dat beoordeeld dient te worden of de ingediende aanvraag al dan niet strijdig is met de Verordening Ruimte 2014. De rechtbank overweegt hierbij dat de Verordening Ruimte 2014 op 18 maart 2014 in werking is getreden. Indien er sprake is van strijd met de Verordening Ruimte 2014 dan had de aanvraag bij het bestreden besluit op basis van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo geweigerd moeten worden.
6.2
In artikel 2, derde lid, van de Verordening Ruimte 2014 is bepaald dat waar in deze verordening gesproken wordt over een bestaand bouwperceel, bestaande bebouwing, een bestaande planologische gebruiksactiviteit of een bestaande omvang, daaronder wordt verstaan:
a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van
wijzigingsbevoegdheden toestaat, met inbegrip van datgene wat nadien wordt toegestaan
op grond van:
I. een uitwerking van het geldend bestemmingsplan, mits dat niet ouder is dan tien jaar,
als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder b, van de wet; of
II. een besluit van het gemeentebestuur als direct gevolg van een onherroepelijke
uitspraak van een bestuursrechter.
b. datgene waarvan vaststaat dat handhaving wegens strijdigheid met het geldende
bestemmingsplan niet meer mogelijk is.
In artikel 34, tweede en derde lid, van de Verordening Ruimte 2014 is het volgende bepaald:
2. Tot het tijdstip dat een bestemmingsplan in overeenstemming is met artikel 4.11 en artikel 25.1 geldt voor veehouderijen de regel dat geen toename van de bestaande bebouwing is toegestaan, behoudens indien er sprake is van een grondgebonden veehouderij als bedoeld in artikel 25.1, tweede lid.
3. In afwijking van artikel 2, derde lid, wordt onder bestaande bebouwing in het eerste en tweede lid, verstaan de bebouwingsoppervlakte van de:
a. bebouwing die op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering was; of
b. bebouwing die mag worden gebouwd krachtens een verleende vergunning; of
c. bebouwing die is gebaseerd op een vóór 21 september 2013 ingediende volledige en ontvankelijke aanvraag voor omgevingsvergunning, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a, Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, die in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.”
6.3
De rechtbank overweegt dat in artikel 34 van de Verordening Ruimte 2014 rechtstreeks werkende regels voor veehouderijen zijn opgenomen. De genoemde datum van 21 september 2013 is de datum waarop het voorbereidingsbesluit in werking is getreden. In artikel 34, derde lid, onder a en c, van de Verordening Ruimte 2014 wordt expliciet verwezen naar deze datum. Artikel 34, derde lid, onder b, van de Verordening Ruimte 2014 kent deze verwijzing niet. In de toelichting op de verordening wordt dit onderscheid niet verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank wordt de systematiek van artikel 34, derde lid, van de Verordening Ruimte 2014 doorkruist indien de datum van 21 september 2013 niet ook voor onderdeel b geldt. Tevens zou het ontbreken van deze datum het blijkens de toelichting beoogde doel van de verordening om een transitie naar zorgvuldige veehouderij in gang te zetten – met de vastgestelde denklijn “Ontwikkelruimte moet je verdienen en is niet onbegrensd” -, kunnen ondermijnen. Immers, zonder deze datum zouden ook na 21 september 2013 (strijdig met de Verordening Ruimte 2014) verleende vergunningen als bestaande bebouwing hebben dienen te gelden. De datum van 21 september 2013 dient naar het oordeel van de rechtbank dan ook te gelden voor artikel 34, derde lid, onder b, van de Verordening Ruimte 2014.
6.4
Naar het oordeel van de rechtbank was de bebouwingsoppervlakte van de bebouwing, die door maatschap [naam maatschap] is aangevraagd, niet op 21 september 2013 legaal aanwezig of in uitvoering, noch mag deze worden gebouwd krachtens een verleende vergunning. Aan de omschrijving van een bestaande bebouwing in de zin van artikel 34, derde lid, onder a en b, van de Verordening Ruimte 2014 wordt niet voldaan.
6.5
De rechtbank stelt vast dat er op 20 september 2013 een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend. Nu deze aanvraag vóór 21 september 2013 is ingediend kan ingevolge artikel 34, derde lid, onder c, van de Verordening Ruimte 2014 de bebouwing die op die aanvraag is gebaseerd als bestaande bebouwing worden aangemerkt indien deze ontvankelijk en volledig was en in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan.
6.6
De rechtbank overweegt dat het college bij brief van 31 oktober 2013 aan maatschap [naam maatschap] op haar aanvraag van 20 september 2013 heeft gereageerd. Onder het kopje “
Ontvankelijkheidschrijft het college het volgende:
“Wij hebben uw aanvraag getoetst aan de daarvoor geldende indieningsvereisten, zoals deze zijn opgenomen in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). De conclusie is dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.” Voorts staat in deze brief aangegeven dat de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling kan worden gesteld als de gegevens niet uiterlijk 2 december 2013 zijn ontvangen. Ter zitting is van de zijde van het college bevestigd dat wanneer de in die brief van 31 oktober 2013 gevraagde gegevens niet zouden worden verstrekt de aanvraag buiten behandeling zou worden gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de bij brief van 31 oktober 2013 gevraagde gegevens, zoals over het Bouwbesluit, de redelijke eisen van welstand en brandveilig gebruik, noodzakelijk zijn om een toetsing aan artikel 2.10 van de Wabo mogelijk te maken. Nu de aanvraag van 20 september 2013 deze essentiële gegevens niet bevatte, kan niet worden gesproken van een vóór 21 september 2013 volledige en ontvankelijke aanvraag. Nu reeds hierom niet gesproken kan worden van bestaande bebouwing zal de rechtbank de vraag of een binnenplanse afwijking al dan niet moet worden beschouwd als zijnde in strijd met het bestemmingsplan onbeantwoord laten.
7. Het bouwplan is dus strijdig met de Verordening Ruimte 2014. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit I, kan derhalve niet in stand blijven. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo had de aanvraag geweigerd moeten worden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de door maatschap [naam maatschap] op 20 september 2013 ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning alsnog af te wijzen.
8. Nu het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit I, niet in stand kan blijven, zal de rechtbank hetgeen eisers overigens tegen dat besluitonderdeel hebben aangevoerd, zoals over het peil en de evenredigheid, onbesproken laten.
Ten aanzien van de omgevingsvergunning OBM (primair besluit II)
9.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is het verboden zonder vergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
In artikel 2.17 van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder f, g en h, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) worden als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen:
f. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2000 mestvarkens behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 2°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
g. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit
milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 750 zeugen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 3°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
h. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 500 enten hoogste 3.750 gespeende biggen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 4°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.
Ingevolge artikel 2.2a, vierde lid, aanhef en onder a en 3°, van het Bor wordt als categorieën
activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1. 1, derde lid, van de wet, tevens aangewezen het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van ten minste 900 varkens behorend tot de diercategorieën Dl tot en met D3.
In artikel 5.13b van het Bor is, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
“1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
2. (…)
3. (…)
4. (…)
5. (…)
6. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder a, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.
7. (…)
8. (…)
9. (…)”
10.
Omvang geding
De rechtbank overweegt dat de aantallen dieren, zoals genoemd in artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder f, g en h, Bor niet worden onderschreden, noch overschreden. Zoals uit het voornoemde wettelijk kader volgt, mogen alleen gronden die zien op fijnstof en de MER worden beoordeeld in het kader van de OBM. De door eisers genoemde gronden met betrekking tot ammoniak, geluid en geur kunnen naar het oordeel van de rechtbank vanwege hun milieueffect beoordeeld worden bij de vraag of een MER-rapport had moeten worden opgemaakt. Daarbij zal de rechtbank uitgaan van de aanvraag die thans voorligt. De stelling van eisers 1 en 2 dat de verschillen tussen de onderhavige aanvraag om een omgevingsvergunning en de aanvraag Nbw-vergunning leiden tot een weigering van de omgevingsvergunning, volgt de rechtbank niet.
11.
Ammoniak
11.1
Eisers 1 en 2 hebben aangevoerd dat bij de aanvraag een foutieve opgave is gedaan van de ammoniakemissie (werkelijk emissienorm 4 in plaats van 3,5) waardoor een te hoog ammoniakplafond ontstaat.
Eiser 3 heeft aangevoerd dat er sprake is van een onjuiste ammoniakberekening. Volgens eiser 3 wordt ten onrechte uitgegaan van de RAV-code D3.100 met een bijbehorende emissienorm. In de bestaande bouwkundige situatie liggen de roosters niet in de lengte van de afdelingen, maar overdwars. Verder ontbreekt in de bestaande stal de dragende muur en zijn er sparingen gebracht in de wanden tussen de putten. Nu in de putmuren uitsparingen zijn aangebracht, kan de mest zijwaarts uitstromen naar de uitzuigput aan de buitenzijde van de stal. Als gevolg daarvan kan de ammoniak emitteren over de totale vloeroppervlakte en dient hiervoor RAV-code D3.2.1.2 met de bijbehorende emissienorm van 4 te worden toegepast. Zolang de betere emissiesituatie niet is gecreëerd kan RAV-code D3.100 niet gerechtvaardigd worden en dient RAV-code D3.2.1.2 toegepast te worden. De ammoniakuitstoot is geen 4044,78 kg maar 4464,78 kg. Het ammoniakplafond is voor het bedrijf in totaal 4346,76 kg. De benodigde emissie van 4464,78 is niet toegestaan, aldus eiser 3.
11.2
Het college heeft aangegeven dat de aangevraagde omgevingsvergunning OBM ziet op het wijzigen van de inrichting. Op 4 januari 1990 is voor de inrichting een uitbreidings/wijzigingsvergunning op grond van de voormalige Hinderwet verleend voor het houden van 1.098 vleesvarkens op een volledige roostervloer met een hokoppervlak van maximaal 0,8 m2 (BWL 2001.20), RAV-code D 3.1.1, 3,0 kg ammoniak per dierplaats. Van betekenis is dat het hokoppervlak van maximaal 0,8 m2 wijzigt in een hokoppervlak groter dan 0,8 m2. Bij een dergelijk hokoppervlak dient bij een gedeeltelijke roostervloer uitgegaan te worden van een emissiefactor 4,0. De aangevraagde OBM en melding Activiteitenbesluit voorzien erin dat in de bestaande stal de volledige roostervloer gewijzigd wordt in een huisvestingssysteem met een gedeeltelijk roostervloer. Hierdoor verandert de emissiefactor in deze afdelingen van 3,0 naar 3,5 en niet naar 4,0 zoals eisers stellen. Gelet hierop is er geen sprake van een toename aan ammoniakemissie vanuit de inrichting en is er geen reden om de gevraagde OBM te weigeren omdat de gevolgen op haar omgeving zodanig zijn dat daarom een milieueffectrapport moet worden gemaakt, aldus het college.
11.3
Namens maatschap [naam maatschap] is aangegeven dat in de aangevraagde situatie RAV-code D3.100.2 is vermeld met bijbehorende ammoniakemissie van 3,5. Door eisers wordt een onjuist beeld geschetst. Er worden geen sparingen aangebracht in de putmuren. De dichte vloer is namelijk direct op de putmuur aangebracht en is dus afgesloten. Daarnaast zijn er wel uitsparingen. Deze werken als stankafsluiter tussen de putten met dichte vloer en de putten met roosters. In het leaflet van het stalsysteem behorende bij diercategorie D3.2.1.2 staat geen definitie opgenomen van de stankafsluiter. Derhalve is een leaflet van het systeem AAV 2012.05 toegevoegd waarin de stankafsluiter wel staat gedefinieerd. Het mestoppervlak zal dus enkel ter plaatse van de roostervloer in contact zijn met de stallucht. Een dergelijk systeem is niet specifiek opgenomen in de RAV en valt derhalve onder overige huisvestingssystemen.
In de nadere beroepsgronden wordt aangegeven dat de roosters niet in de lengte van de afdelingen maar overdwars liggen. Dit geldt enkel voor de afdelingen 11, 12 en 13. In de overige afdelingen liggen de roosters wel in de lengte van de afdelingen. In de afdelingen 11, 12 en 13 zal de feitelijke toestand in de afdeling dus moeten worden veranderd. In de afdelingen zullen de in de breedte staande tussenmuren worden vervangen door in de lengte van de afdeling geplaatste putmuren. Dit betreft geen constructieve wijziging maar een interne wijziging in bestaande bebouwing. De aanpassingen kunnen omgevingsvergunningvrij plaatsvinden volgens artikel 3.8 van bijlage II Bor, aldus maatschap [naam maatschap]
11.4
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat de maximale emissiewaarde 4.346,76 kg NH3 bedraagt. Uit de toelichting van het college en vergunninghouder ziet de rechtbank geen reden om niet van de aangevraagde situatie uit te gaan (4.044,78 kg NH3). Dat de huidige situatie niet (geheel) overeenkomstig de aangevraagde situatie is, maakt dit niet anders. Het college dient immers van de aangevraagde (en vergunde) situatie uit te gaan. Bij eventuele overtredingen heeft het college de bevoegdheid hiertegen handhavend op te treden. Het college heeft in de gronden van eisers geen aanleiding hoeven te zien een MER-rapport te vereisen. Deze gronden treffen derhalve geen doel.
12
Geluid
12.1
Volgens eisers 1 en 2 ontbreekt een akoestisch onderzoek waaruit blijkt dat kan worden voldaan aan de geluideisen van het Activiteitenbesluit. Volgens eiser 3 worden de bezwaren met betrekking tot de te verwachten geluidsbelasting te gemakkelijk afgedaan met een verwijzing naar het Activiteitenbesluit. Gezien de korte afstanden tot geluidgevoelige bestemmingen en de voorgenomen activiteiten had in het aanvraag- dan wel het beoordelingsstadium een akoestisch rapport moeten worden opgesteld, teneinde zeker te stellen dat de geluidnormen wel kunnen worden nageleefd. Eiser 3 heeft twijfel of de normen gehaald kunnen worden in de avond- en nachtperiode.
12.2
Volgens het college is in artikel 1.11, eerste, tweede en derde lid van het Activiteitenbesluit bepaald in welke gevallen een melding als bedoeld in artikel 1.10 van dat besluit vergezeld dient te gaan van een akoestisch onderzoek. Een dergelijke situatie doet zich niet voor. Gelet op de omvang van het bedrijf is het niet te verwachten dat in de avond- en nachtperiode gemiddeld over een heel jaar meer dan 4 vrachtwagenbewegingen plaatsvinden. Anders dan eisers betogen, is het college van oordeel dat het niet te verwachten is dat de geluidbelasting veroorzaakt door de inrichting hoger is dan de geluidsnormen zoals opgenomen in het Activiteitenbesluit. Voorts merkt het college op dat het eisers vrij staat om na realisering van de uitbreiding van de inrichting te verzoeken om handhavend op te treden, indien de geluidbelasting hoger mocht blijken te zijn dan ingevolge het Activiteitenbesluit is toegestaan.
12.3
De rechtbank onderschrijft het standpunt van het college. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de aanname dat wordt voldaan aan de geluidsnormen van het Activiteitenbesluit inherent is aan de OBM-toets. Indien de geluidsnormen worden overtreden dan ligt handhavend optreden daartegen in de rede. In de gronden die eisers over het geluid hebben aangevoerd, had het college geen aanleiding hoeven zien een MER-rapport te verlangen. Deze gronden treffen derhalve evenmin doel.
13.
Geur
13.1
Eisers 1 en 2 hebben aangevoerd dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de veel te hoge achtergrondbelasting van geur. Eisers 1 en 2 zijn verder van mening dat de vergunning ten onrechte niet is aangehouden ondanks het advies van de provincie om de vergunning aan te houden als de aanvraag binnen 1% of 100 mm ligt ten aanzien van de fouten in de V-stacksberekening. Voorts is volgens eisers 1 en 2 aangevoerd dat de geurberekening niet op de juiste plaats is gebeurd. De werkruimte dient als geurgevoelig object te worden aangemerkt.
Eiser 3 heeft gesteld dat de geurbelasting precies tegen de grens ligt van hetgeen toelaatbaar wordt geacht. Door de foutenmarge in de V-stacks berekeningen is deze berekeningswijze aan ernstige kritiek onderhevig. Omwille van de gezondheid van omwonenden had het college op zijn minst een berekening moeten vereisen op grond van de nieuwste inzichten omtrent geurdispositie bij varkenshouderijen.
13.2
In artikel 3.115, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat het oprichten, uitbreiden, of wijzigen van een dierenverblijf met dieren met geuremissiefactor verboden is, indien de geurbelasting die de inrichting vanwege dierenverblijven waar dieren met geuremissiefactor worden gehouden veroorzaakt, op geurgevoelige objecten die zijn gelegen in de gebieden, bedoeld in tabel 3.115, na de oprichting, uitbreiding of wijziging meer bedraagt dan de in die tabel aangegeven waarden.
Tabel 3.115 geurbelasting ouE/m3 (odour units per kubieke meter lucht)
(P98)
niet-concentratiegebied
concentratiegebied
bebouwde kom
2,0
3,0
buiten bebouwde kom
8,0
14,0
(…)
In artikel 3.119, eerste lid, van het Activiteitenbesluit is bepaald dat onverminderd de artikelen 3.115 tot en met 3.117 het oprichten, uitbreiden of wijzigen van een dierenverblijf verboden is, indien na de oprichting, uitbreiding of wijziging de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf tot de dichtstbijzijnde buitenzijde van een geurgevoelig object:
a. minder dan 50 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object binnen de bebouwde kom is gelegen, of
b. minder dan 25 meter bedraagt, indien het geurgevoelig object buiten de bebouwde kom is gelegen.
(…)
In artikel 3.121 van het Activiteitenbesluit is bepaald dat de geurbelasting (…) wordt bepaald en de afstanden (…) worden gemeten op de wijze die in de regeling op grond van artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij is vastgesteld.
In artikel 10 van de Wet geurhinder en veehouderij is bepaald dat bij regeling van Onze Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, in overeenstemming met Onze Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, regels worden gesteld over de wijze waarop:
a. de geurbelasting, bedoeld in artikel 3, wordt bepaald;
b. de afstand, bedoeld in de artikelen 3 en 4, eerste lid, wordt gemeten.
In artikel 2, eerste lid, Regeling geurhinder en veehouderij is bepaald dat de geurbelasting vanwege een veehouderij wordt berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010.
13.3
De enkele stelling van eisers 1 en 2 dat de werkruimte van eiser 1 ([naam eiser1]) als geurgevoelig dient te worden aangemerkt en dat derhalve de geurmeting niet juist is geweest, kan de rechtbank niet volgen. Ingevolge artikel 1 van de Wet geurhinder en veehouderij wordt onder een geurgevoelig object verstaan: gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt. Niet aannemelijk is gemaakt dat de ruimte voldoet aan deze definitie.
13.4
Over de grond van eisers dat geen gebruik gemaakt mag worden van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 omdat het onjuistheden bevat, is - in een andere zaak - door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) op 15 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3726) uitspraak gedaan. In die uitspraak is het volgende overwogen:
Bij de aanvraag om omgevingsvergunning zijn geurberekeningen gevoegd, waarbij de door de inrichting veroorzaakte geurbelasting is berekend met inachtneming van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010. Voor zover [appellant sub 2] aanvoert dat dit verspreidingsmodel als zodanig onjuistheden bevat en daarom ten onrechte is toegepast, overweegt de Afdeling dat die toepassing ingevolge artikel 10, aanhef en onder a, van de Wet geurhinder en veehouderij, gelezen in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij, verplicht is. Of toepassing van het verspreidingsmodel tot de door [appellant sub 2] gestelde onderschatting van de geurbelasting leidt vanwege het ontbreken van de gebouwmodule, wat daarvan ook zij, doet aan die verplichting niet af. Voor zover [appellant sub 2] aanvoert dat het verspreidingsmodel in dit concrete geval onjuist is toegepast, heeft hij dat met de enkele verwijzing naar voormelde stukken niet aannemelijk gemaakt, nu die niet betrekking hebben op de inrichting.
Gezien het vorenoverwogene kan hetgeen [appellant sub 2] aanvoert niet leiden tot het oordeel dat het college niet van de bij de aanvraag gevoegde geurberekeningen mocht uitgaan.
13.5
De rechtbank ziet geen aanleiding thans anders te oordelen. De toepassing van het verspreidingsmodel V-Stacks vergunning 2010 is, nu het wettelijk verplicht is gesteld, terecht geschied. Aan de geurnormen 2,00 en 14,00 ouE/m3 wordt voldaan. Een nader onderzoek zoals eiser 1 en 2 wensen acht de rechtbank dan ook niet nodig. Zij hebben niet aannemelijk gemaakt dat het verspreidingsmodel in casu onjuist is toegepast. Een beoordeling van de cumulatieve geurhinder (ofwel de achtergrondbelasting) in het kader van een omgevingsvergunning voor de activiteit milieu is niet toegestaan (zie de uitspraak van de AbRS van 23 oktober 2013, ECLI:NL:RVS:2013:1607. Niet valt in te zien dat een beoordeling van achtergrondbelasting wel zou moeten worden gemaakt in een MER ten behoeve van de verlening van een OBM, terwijl de uitkomst van deze beoordeling geen enkele invloed kan hebben op de uitkomst van de vergunningsprocedure. Deze gronden van eisers slagen dus niet.
14.
Fijnstof
14.1
Eisers 1 en 2 hebben aangevoerd dat er geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar de veel te hoge achtergrondbelasting van fijnstof.
14.2
De rechtbank kan eisers 1 en 2 hierin niet volgen. In artikel 5.13b, zesde lid, van het Bor is bepaald dat een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder a, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.
In voorschrift 4.1 is bepaald dat voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden voor de bescherming van de gezondheid van de mens gelden:
o a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
o b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
De rechtbank stelt vast dat aan de OBM-aanvraag een ISL3a-berekening is gehecht. Uit die berekening blijkt dat er geen overschrijding van de grenswaarden voor fijnstof plaatsvindt. Het college mocht de OBM dan ook niet weigeren. Ook deze grond van eisers 1 en 2 slaagt niet.
15. Nu geen van de in artikel 5.13b van het Bor neergelegde weigeringsgronden van toepassing zijn, was het college gehouden de OBM te verlenen. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit II, kan derhalve in stand blijven.
16. Het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het bestreden besluit enkel voor zover dat ziet op het primaire besluit I wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat de aanvraag van 20 september 2013 wordt afgewezen. Deze uitspraak treedt in de plaats van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Het bestreden besluit blijft voor zover dat ziet op het primaire besluit II in stand.
Het beroep van eiser 1 tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit I, zal niet ontvankelijk worden verklaard. Het beroep van eiser 1 tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit II, zal ongegrond worden verklaard. De beroepen van eisers 2 en 3 tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit I, zullen gegrond worden verklaard. De beroepen van eisers 2 en 3 tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit II, zullen ongegrond worden verklaard.
17. Nu de beroepen van eisers 2 en 3 (deels) gegrond worden verklaard, dient het griffierecht aan hen te worden vergoed. Eisers 1 en 2 hebben geen gebruik gemaakt van een professioneel gemachtigde zodat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat. De rechtbank zal het college wel veroordelen in de door eiser 3 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiser 1 tegen bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit I, niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep van eiser 1 tegen het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit II, ongegrond;
  • verklaart de beroepen van eisers 2 en 3 tegen bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit I, gegrond;
  • verklaart de beroepen van eisers 2 en 3 tegen bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit II, ongegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het primaire besluit I;
  • herroept het primaire besluit I en bepaalt dat de aanvraag van 20 september 2013 om een omgevingsvergunning wordt afgewezen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • draagt het college op het door eisers 1 en 2 (tezamen) betaalde griffierecht van € 165,- te vergoeden;
  • draagt het college op het door eiser 3 betaalde griffierecht van € 165,-aan hem te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiser 3 tot een bedrag van € 980,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzitter, en mr. S. Ketelaars-Mast en mr. M.G.J. Maas-Cooymans, leden, in aanwezigheid van mr. J.H.C.W. Vonk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 april 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.