6.6De rechtbank overweegt dat het college bij brief van 31 oktober 2013 aan maatschap [naam maatschap] op haar aanvraag van 20 september 2013 heeft gereageerd. Onder het kopje “
Ontvankelijkheid”schrijft het college het volgende:
“Wij hebben uw aanvraag getoetst aan de daarvoor geldende indieningsvereisten, zoals deze zijn opgenomen in de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor). De conclusie is dat de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.” Voorts staat in deze brief aangegeven dat de aanvraag op grond van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling kan worden gesteld als de gegevens niet uiterlijk 2 december 2013 zijn ontvangen. Ter zitting is van de zijde van het college bevestigd dat wanneer de in die brief van 31 oktober 2013 gevraagde gegevens niet zouden worden verstrekt de aanvraag buiten behandeling zou worden gesteld. De rechtbank is van oordeel dat de bij brief van 31 oktober 2013 gevraagde gegevens, zoals over het Bouwbesluit, de redelijke eisen van welstand en brandveilig gebruik, noodzakelijk zijn om een toetsing aan artikel 2.10 van de Wabo mogelijk te maken. Nu de aanvraag van 20 september 2013 deze essentiële gegevens niet bevatte, kan niet worden gesproken van een vóór 21 september 2013 volledige en ontvankelijke aanvraag. Nu reeds hierom niet gesproken kan worden van bestaande bebouwing zal de rechtbank de vraag of een binnenplanse afwijking al dan niet moet worden beschouwd als zijnde in strijd met het bestemmingsplan onbeantwoord laten.
7. Het bouwplan is dus strijdig met de Verordening Ruimte 2014. Het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit I, kan derhalve niet in stand blijven. Op grond van artikel 2.10, eerste lid, onder c, van de Wabo had de aanvraag geweigerd moeten worden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de door maatschap [naam maatschap] op 20 september 2013 ingediende aanvraag om een omgevingsvergunning alsnog af te wijzen.
8. Nu het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het primaire besluit I, niet in stand kan blijven, zal de rechtbank hetgeen eisers overigens tegen dat besluitonderdeel hebben aangevoerd, zoals over het peil en de evenredigheid, onbesproken laten.
Ten aanzien van de omgevingsvergunning OBM (primair besluit II)
9.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Wabo is het verboden zonder vergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het verrichten van een andere activiteit die behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorie activiteiten die van invloed kunnen zijn op de fysieke leefomgeving.
In artikel 2.17 van de Wabo is bepaald dat voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, de omgevingsvergunning slechts kan worden verleend of geweigerd op de gronden die zijn aangegeven in de betrokken algemene maatregel van bestuur.
Ingevolge artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder f, g en h, van het Besluit omgevingsrecht (hierna: Bor) worden als categorieën activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen:
f. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 2000 mestvarkens behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 2°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
g. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit
milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 51 en ten hoogste 750 zeugen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 3°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is;
h. de activiteit, bedoeld in categorie 14, van onderdeel D, van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage, in de gevallen waarin ten minste 500 enten hoogste 3.750 gespeende biggen behorend tot de diercategorieën genoemd in kolom 2, onder 4°, van categorie 14, worden gehouden, met dien verstande dat deze aanwijzing niet van toepassing is in de gevallen waarin artikel 7.18 van de Wet milieubeheer van toepassing is.
Ingevolge artikel 2.2a, vierde lid, aanhef en onder a en 3°, van het Bor wordt als categorieën
activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder i, van de wet, voor zover deze plaatsvinden binnen een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer, niet zijnde een inrichting als bedoeld in artikel 1. 1, derde lid, van de wet, tevens aangewezen het oprichten of wijzigen van een dierenverblijf voor het houden van landbouwhuisdieren of het uitbreiden van het aantal landbouwhuisdieren in een of meer diercategorieën als bedoeld in de regeling op grond van artikel 1 van de Wet ammoniak en veehouderij voor zover sprake is van het houden van ten minste 900 varkens behorend tot de diercategorieën Dl tot en met D3.
In artikel 5.13b van het Bor is, voor zover thans van belang, het volgende bepaald:
“1. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, eerste lid, onder a tot en met i, wordt geweigerd indien het bevoegd gezag op grond van artikel 7.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer, heeft beslist dat een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
2. (…)
3. (…)
4. (…)
5. (…)
6. Een omgevingsvergunning voor de categorieën activiteiten, bedoeld in artikel 2.2a, vierde lid, onder a, wordt geweigerd, indien de activiteit leidt tot overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes (PM10), bedoeld in bijlage 2, voorschrift 4.1, van de Wet milieubeheer, voor zover de verplichting tot het in acht nemen daarvan is vastgelegd bij of krachtens artikel 5.16 van die wet.
7. (…)
8. (…)
9. (…)”
10.
Omvang geding
De rechtbank overweegt dat de aantallen dieren, zoals genoemd in artikel 2.2a, eerste lid, aanhef en onder f, g en h, Bor niet worden onderschreden, noch overschreden. Zoals uit het voornoemde wettelijk kader volgt, mogen alleen gronden die zien op fijnstof en de MER worden beoordeeld in het kader van de OBM. De door eisers genoemde gronden met betrekking tot ammoniak, geluid en geur kunnen naar het oordeel van de rechtbank vanwege hun milieueffect beoordeeld worden bij de vraag of een MER-rapport had moeten worden opgemaakt. Daarbij zal de rechtbank uitgaan van de aanvraag die thans voorligt. De stelling van eisers 1 en 2 dat de verschillen tussen de onderhavige aanvraag om een omgevingsvergunning en de aanvraag Nbw-vergunning leiden tot een weigering van de omgevingsvergunning, volgt de rechtbank niet.
11.
Ammoniak