ECLI:NL:RBZWB:2015:2523

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 april 2015
Publicatiedatum
21 april 2015
Zaaknummer
3352053
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontbinding van pachtovereenkomsten wegens ontpoldering van de Hedwigepolder afgewezen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 april 2015 uitspraak gedaan over de vordering van [X] tot ontbinding van pachtovereenkomsten met verschillende gedaagden, in het kader van de ontpoldering van de Hedwigepolder. De rechtbank oordeelde dat de verpachter onvoldoende heeft aangetoond dat zijn voornemen tot ontpoldering ernstig gemeend, concreet en uitvoerbaar is. De pachtkamer heeft vastgesteld dat er 17 schriftelijke pachtovereenkomsten bestaan tussen [X] en de gedaagden, en dat de ontpoldering van de Hedwigepolder is vastgesteld in een Rijksinpassingsplan, dat onherroepelijk is geworden. De rechtbank heeft de vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomsten afgewezen, omdat [X] niet voldoende heeft onderbouwd dat hij in staat is om de ontpoldering zelf uit te voeren. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de gedaagden onder 11, 12, 13 en 21 niet in hun verplichtingen als pachters hebben tekortgeschoten, en dat de vordering tegen hen niet toewijsbaar is. De rechtbank heeft de gedaagden onder 1 tot en met 10, 14 tot en met 28 in hun proceskosten veroordeeld, terwijl [X] als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de gedaagden onder 11, 12, 13 en 21 is veroordeeld. De zaak is complex en betreft meerdere gedaagden, waarbij de rechtbank de belangen van alle partijen zorgvuldig heeft afgewogen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Zittingsplaats: Middelburg
zaak/rolnr.: 3352053 / 14-5096

vonnis van de pachtkamer d.d. 24 april 2015

in de zaak van

[eisende partij in conventie, gedaagde partij in reconventie],

wonende te [woonplaats], [land],
eisende partij in conventie,
gedaagde partij in reconventie,
verder te noemen: [X],
gemachtigde: aanvankelijk mr. A. de Snoo, thans mr. E.H.M. Harbers,
t e g e n :

1. [gedaagde 1],

wonende te [woonplaats],
gedaagde partij
gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum,

2. [gedaagde 2],

wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum,

3. [gedaagde 3],

wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: aanvankelijk mr. J.L. Mieras, thans A.M. Rijk,

4. [gedaagde 4],

wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. J.A.J.M. van Houtum,

5. [gedaagde 5],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

6. [gedaagde 6],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

7. [gedaagde 7],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

8. [gedaagde 8],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

9. [gedaagde 9],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

10. [gedaagde 10],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

11. [gedaagde 11],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

12. [gedaagde 12],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

13. [gedaagde 13],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

14. [gedaagde 14],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: aanvankelijk mr. J.L. Mieras, thans A.M. Rijk,

15. [gedaagde 15],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: aanvankelijk mr. J.L. Mieras, thans A.M. Rijk,

16. [gedaagde 16],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

17. [gedaagde 17],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

18. [gedaagde 18],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

19. de erven van [gedaagde 19],

gewoond hebbende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
niet verschenen,

20. [gedaagde 20],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

21. [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. W.M. Bijloo,

22. [gedaagde 22],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

23. [gedaagde 23],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

24. [gedaagde 24],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: aanvankelijk mr. J.L. Mieras, thans A.M. Rijk,

25. [gedaagde 25],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: aanvankelijk mr. J.L. Mieras, thans A.M. Rijk,

26. [gedaagde 26],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

27. [gedaagde 27],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman,

28. [gedaagde 28],

wonende te [woonplaats], [land],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. B. Nijman.

het verloop van de procedure

De procedure is als volgt verlopen:
- dagvaarding van 10 juli 2014,
- akte tot overlegging producties van [X],
- akte tot vermeerdering van eis van [X],
- conclusie van antwoord van de gedaagden onder 1 tot en met 18, 20 en 22 tot en met 28,
- conclusie van antwoord, tevens van eis in reconventie van de gedaagde onder 21,
- tussenvonnis van 31 oktober 2014,
- akte tot wijziging van eis van [X],
- conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte tot wijziging van eis van [X] inzake de gedaagde onder 21,
- akte van de gedaagden onder 5, 6, 7, 8, 9, 10, 13, 16, 17, 18, 20, 22, 23, 26, 27 en 28,
- akte van de gedaagden onder 11 en 12,
- akte van de gedaagde onder 13,
- akte van de gedaagde onder 21,
- brief met bijlagen van mr. Harbers van 6 maart 2015 inzake de gedaagden onder 11 en 12,
- comparitie van partijen.

de beoordeling van de zaak

1.1.
In het tussenvonnis is een comparitie van partijen gelast die plaatshad op 10 maart 2015.
1.2.
De gedaagden onder 19, de erven van [gedaagde 19], zijn niet verschenen en de zaak tegen deze gedaagden is aangehouden. Gelet op artikel 140 lid 2 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering wordt tussen alle partijen uitspraak gedaan bij dit vonnis, dat ook ten aanzien van de gedaagden onder 19 als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
1.3.
Partijen gaan uit van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter en de toepasselijkheid van Nederlands recht. De pachtkamer verenigt zich met deze uitgangspunten.
2.1.
[X] is eigenaar van het overgrote deel van de Hertogin Hedwigepolder in de gemeente Hulst (verder: de Hedwigepolder). Tussen [X] en de diverse gedaagden bestaan 17 schriftelijke pachtovereenkomsten. Een nadere omschrijving van de pachtverhoudingen is gegeven in onderdeel van 1.1 van de dagvaarding en is tussen partijen niet in geschil. De pachtkamer verwijst dan ook naar die omschrijving, met dien verstande dat de gedaagden [gedaagde 8] en [gedaagde 9] (onder 8 en 9) geen pachter meer zijn. Ingevolge pachtwijzigingsovereenkomst (onderdeel van productie 5 bij [X's] akte van 29 augustus 2014) is met instemming van [X] in hun plaats als pachter gesteld [gedaagde 10] (de gedaagde onder 10). De pachtkamer leidt uit productie 11 bij de akte van 29 augustus 2014 af dat het thans door de gedaagden [gedaagde 14] en [gedaagde 15] (onder 14 en 15) gepachte niet 11.55.44 hectare beslaat zoals [X] stelt, maar 11.45.44 hectare. De oppervlakte van het aan de diverse gedaagden verpachte bedraagt in totaal 214.65.57 hectare.
2.2.
Op 10 februari 2014 hebben de Staatssecretaris van economische zaken en de Minister van infrastructuur en milieu het Rijksinpassingsplan Hertogin Hedwigepolder (verder: het rijksinpassingsplan) vastgesteld. De strekking daarvan is dat het kabinet heeft besloten over te gaan tot realisatie van estuariene natuur in de Hedwigepolder die daardoor verandert in een natuurgebied waarin getijden hun gang gaan. Deze ontpoldering houdt verband met het Verdrag Schelde-estuarium 2010 van 21 december 2005 tussen Nederland en het Vlaams Gewest.
2.3.
Het rijksinpassingsplan is onherroepelijk geworden doordat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de daartegen ingestelde beroepen, waaronder dat van [X], bij uitspraak van 12 november 2014 ongegrond heeft verklaard.
2.4.
Bij Koninklijk Besluit van 14 november 2014 zijn voor de uitvoering van het rijksinpassingsplan onroerende zaken ter onteigening aangewezen. Tot die onroerende zaken behoren de door [X] aan de gedaagden verpachte gronden.
2.5.
De planning van de Staat houdt in dat de werkzaamheden tot ontpoldering aanvangen op 1 mei 2016 en de gronden zijn verworven op 1 april 2016.
3.1.
Na wijzigingen van eis vordert [X], samengevat weergegeven,
a. de ontbinding van de pachtovereenkomsten met ingang van 31 december 2015 op grond van artikel 7: 377 lid 1 BW,
b. de veroordeling van gedaagden de gepachte gronden uiterlijk op de datum van ontbinding na betekening van dit vonnis te ontruimen en ontruimd te houden, met machtiging van [X] op kosten van de pachter, zo nodig met behulp van de sterke arm, die gronden zelf te ontruimen indien gedaagden dat niet tijdig doen,
c. een schadeloosstelling uit te spreken conform artikel 7: 377 lid 3 BW,
d. de veroordeling van gedaagden in de proceskosten met de nakosten.
3.2.
Ter comparitie verklaarde de gemachtigde van [X] de vordering tegen de gedaagden [gedaagde 8] en [gedaagde 9] (onder 8 en 9) niet te handhaven aangezien zij geen pachter meer zijn. De vordering tegen hen is niet toewijsbaar.
4. De in overweging 3.1 onder a en c weergegeven vordering draagt ten aanzien van de gedaagden onder 11, 12, 13 en 21 een subsidiair karakter. Tegen hen vordert [X] primair de ontbinding van de met hen bestaande pachtovereenkomsten op grond van artikel 7: 376 lid 1 BW.
De vordering op grond van artikel 7: 377 BW
5.1.
Artikel 7: 377 lid 1 BW komt erop neer dat indien de verpachter het verpachte wil bestemmen voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden, en die bestemming in overeenstemming is met het algemeen belang, de pachtrechter op vordering van de verpachter de pachtovereenkomst ontbindt met ingang van een bij de uitspraak te bepalen dag. De voorgenomen bestemming wordt geacht in overeenstemming met het algemeen belang te zijn, indien zij in overeenstemming is met een onherroepelijk bestemmingsplan.
5.2.
Het rijksinpassingsplan brengt mee dat het door [X] verpachte bestemd zal zijn voor niet tot de landbouw betrekkelijke doeleinden. Doordat het rijksinpassingsplan onherroepelijk is, wordt deze bestemming geacht in overeenstemming te zijn met het algemeen belang.
5.3.
[X] stelt de ontpoldering van de Hedwigepolder zelf te willen uitvoeren. Het lijdt geen twijfel dat hij hiertoe in staat is aangezien zijn bedrijvengroep gespecialiseerd is in onder meer dit type projecten. Voor de uitvoering van de ontpoldering zullen de aan gedaagden verpachte gronden pachtvrij moeten worden gemaakt, zo stelt [X]. De gedaagden betwisten dit.
5.4.
De vordering tot ontbinding van de pachtovereenkomsten op grond van artikel 7: 377 lid 1 BW kan worden toegewezen indien het voornemen van de verpachter om de bestemmingswijziging (in dit geval dus: de ontpoldering) zelf uit te voeren ernstig gemeend, voldoende concreet en uitvoerbaar is en hij, ook financieel, in staat is tot de uitvoering ervan op korte termijn. Naar het oordeel van de pachtkamer motiveert [X] onvoldoende dat dit het geval is. Zij neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
5.4.1.
Ter comparitie vroeg de pachtkamer aan de gemachtigde van [X] - die zelf niet was verschenen - welke met de ontpoldering van de Hedwigepolder vergelijkbare projecten zijn bedrijvengroep had uitgevoerd. Namens [X] werd geantwoord dat de ontpoldering een uniek project is en dat de bedrijven van [X] beschikken over het personeel, de schepen, het materieel en de expertise die nodig zijn voor de uitvoering van dergelijke grootschalige projecten. Daarmee is onvoldoende onderbouwd dat de bedrijvengroep van [X] gespecialiseerd is in projecten als de ontpoldering van de Hedwigepolder.
5.4.2.
In de procedure die leidde tot de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft [X] zich verzet tegen de voor ontpoldering nodige wijziging van de bestemming van de Hedwigepolder. Ook in de dagvaarding, toen het rijksinpassingsplan nog niet onherroepelijk was, stelt hij met zeer goede argumenten zich te verzetten tegen het voornemen tot ontpoldering. Daardoor kan worden betwijfeld of het voornemen van [X] om de ontpoldering zelf te (doen) uitvoeren gemeend is.
5.4.3.
In het Koninklijk Besluit van 14 november 2014 is overwogen dat [X] niet een duidelijk omlijnd plan heeft overgelegd waaruit blijkt dat hij de ontpoldering kan realiseren. Ook aan de pachtkamer heeft hij een voldoende concreet plan tot ontpoldering - of zelfs een eerste opzet daarvan - niet overgelegd. Voorts ontbreekt enige onderbouwing van de financiële uitvoerbaarheid van het voornemen van [X]. Hierbij is van belang dat [X] eigenaar is van landbouwgronden in de Hedwigepolder, waarvan naar het de pachtkamer voorkomt de waarde aanzienlijk zal dalen bij ontpoldering. Aan de verwerving door [X] van voor ontpoldering nodige gronden die hij niet in eigendom heeft, althans het verkrijgen van medewerking van de eigenaren, zullen aanzienlijke kosten zijn verbonden, evenals aan de uitvoering van de nodige werkzaamheden en aan de instandhouding van de estuariene natuur. Hierdoor is de in overweging 5.4.2 bedoelde twijfel niet weggenomen.
5.4.4.
[X] heeft de gronden in de Hedwigepolder grotendeels in eigendom, maar niet alle. Voor een beperkt deel is zijn eigendom belast met een beperkt zakelijk recht van anderen. Hij is geen eigenaar van de voor ontpoldering af te graven Sieperdadijk en Scheldedijk en evenmin van de gronden waarop de nieuwe Hedwigedijk moet worden aangelegd. [X] motiveert onvoldoende dat en hoe hij de voor ontpoldering nodige medewerking van derden kan verkrijgen.
5.4.5.
Nadat de estuariene natuur is aangelegd, zal een complex ecologisch systeem moeten worden beheerd en in stand gehouden. [X] laat na voldoende te motiveren dat hij daartoe in staat is.
5.5.
De vordering is niet toewijsbaar voor zover zij is gebaseerd op artikel 7: 377 BW. De vordering tegen de gedaagden onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, 22, 23, 24, 25, 26, 27 en 28 is niet toewijsbaar. [X] dient als de in het ongelijk gestelde partij in hun proceskosten te worden veroordeeld. De proceskosten van gedaagden onder 19 worden gesteld op nihil omdat niet is gebleken dat zij proceskosten hebben gemaakt. Bij de berekening van de proceskosten van de overige genoemde gedaagden wordt rekening gehouden met het feit dat enkele gemachtigden diverse van deze gedaagden bijstaan.
De primaire vordering tegen de gedaagden onder 11 en 12 (verder: [gedaagde 11] en [gedaagde 12]).
6. De pachtovereenkomst met [gedaagde 11] en [gedaagde 12] betreft 15.16.29 hectare, dateert van 24 oktober 2002, is aangegaan voor zes jaar met ingang van 1 oktober 2002 en is goedgekeurd door de grondkamer op 20 juni 2003.
7.1.
[X] stelt dat [gedaagde 11] en [gedaagde 12] geen agrarisch bedrijf uitoefenen maar buiten de landbouw werkzaam zijn. Zij gebruiken het gepachte niet voor de bedrijfsmatige beoefening van de landbouw. Zonder toestemming van [X] hebben zij het gepachte verhuurd aan de heer [Y]. Met een en ander schieten zij tekort in de nakoming van hun verplichtingen als pachter.
7.2.
[gedaagde 11] en [gedaagde 12] voeren het volgende verweer. Voorheen exploiteerde [gedaagde 11] met zijn vader een agrarisch bedrijf. Tot dat bedrijf behoorde het gepachte. Na het overlijden van zijn vader in 2001 zijn de boerderij met het huisperceel en de bedrijfsgebouwen te koop gezet. [Y] had belangstelling met als voorwaarde dat hij ook het gepachte wilde kunnen gebruiken. In het voorjaar van 2002 had [gedaagde 11] samen met [Y] hierover een overleg met [Z], de rentmeester van [X]. [Z] verklaarde zich akkoord met de voorgestelde regeling dat [Y] de boerderij [gedaagde 11] zou kopen en het gepachte voor [Y] beschikbaar zou blijven. [Z] verklaarde dat hij dit oogluikend zou toestaan.
8.1.
Naar het oordeel van de pachtkamer dient ontbinding van de pachtovereenkomst op grond van de gestelde tekortkomingen achterwege te blijven indien [Z] zich heeft uitgelaten zoals [gedaagde 11] en [gedaagde 12] stellen, maar [X] betwist. De bewijslast rust op [gedaagde 11] en [gedaagde 12] die bewijs hebben aangeboden.
8.2.
De pachtkamer laat [gedaagde 11] en [gedaagde 12] toe tot het bewijs van feiten of omstandigheden waaruit volgt dat [Z] zich akkoord verklaarde met de voorgestelde regeling dat [Y] de boerderij [gedaagde 11] zou kopen en het gepachte voor [Y] beschikbaar zou blijven en verklaarde dat hij dit oogluikend zou toestaan.
8.3.
Getuigenverhoren zullen worden gehouden voor de kantonrechter-voorzitter van de pachtkamer.
De primaire vordering tegen de gedaagde onder 13 (verder: [gedaagde 13])
9. De pachtovereenkomst met [gedaagde 13] betreft 2.00.00 hectare, dateert van 10 december 1999, is aangegaan voor zes jaar met ingang van 1 oktober 1999 en is goedgekeurd door de grondkamer op 26 mei 2000.
10.1.
[X] stelt dat [gedaagde 13] de andere gronden waarop hij in het verleden zijn bedrijf uitgeoefende, heeft verkocht. Zijn bedrijfsactiviteiten heeft hij beëindigd. Voor zover hij het gepachte nog gebruikt, kan dit niet meer worden gekwalificeerd als de bedrijfsmatige beoefening van de landbouw. [gedaagde 13] schiet tekort in de nakoming van zijn verplichtingen als pachter.
10.2.
Het verweer komt erop neer dat [gedaagde 13] weliswaar 75 jaar oud is maar nog steeds een agrarisch bedrijf uitoefent en in goede gezondheid verkeert. Naast de gronden die hij pacht van [X], gebruikt hij gronden van een derde met een oppervlakte van 3.73 hectare. Voorheen had hij nog 4 hectare grond in eigendom. Hij heeft die grond verkocht aan zijn zoon met voorbehoud van het recht van (vrucht)gebruik. Hij heeft dan ook in totaal 9.73 hectare landbouwgrond in gebruik. In 2013 had hij daarnaast nog de beschikking over 6 hectare. Ook beschikt hij over bedrijfsgebouwen en alle werktuigen en machines die nodig zijn om een akkerbouwbedrijf uit te voeren.
11.1.
De pachtkamer overweegt dat voor bedrijfsmatige beoefening van de landbouw nodig is een complex van economische activiteiten, gericht op winst door de uitoefening van de landbouw. Voor de vraag of daarvan sprake is, is in het bijzonder van belang:
a. de omvang van het bedrijf en de onderlinge samenhang tussen de diverse bedrijfsactiviteiten,
b. de vraag of de voor toekomstige winstkansen noodzakelijke investeringen plaatsvinden,
c. het redelijkerwijs te verwachten ondernemingsrendement,
d. de vraag of de gebruiker van de grond een hoofdfunctie buiten de landbouw heeft.
Deze gezichtspunten moeten in onderlinge samenhang worden beschouwd en met inachtneming van de overige omstandigheden van het geval.
11.2.
Naar het oordeel van de pachtkamer kan niet langer worden gesproken van de bedrijfsmatige beoefening van de landbouw door [gedaagde 13]. Ter comparitie bleek dat het voorbehoud van het recht van (vrucht)gebruik niet schriftelijk is vastgelegd, anders dan men zou verwachten in geval van een dergelijk voorbehoud bij verkoop van grond. Ook blijkt niet dat [gedaagde 13] naast het van [X] gepachte duurzaam gronden van anderen kan aanwenden voor de beoefening van zijn bedrijf. [gedaagde 13] schiet tekort in het motiveren dat zijn activiteiten een redelijk rendement opleveren of zullen opleveren. De totale oppervlakte van de grond waarover [gedaagde 13] stelt te kunnen beschikken, is zeer beperkt. Over noodzakelijke investeringen stelt hij niets. Ook is van belang dat [gedaagde 13] op hoge leeftijd is gekomen.
11.3.
De vordering is toewijsbaar, met dien verstande dat gelet op een afweging van belangen [gedaagde 13] wordt veroordeeld tot ontruiming pas op 1 november 2015. [gedaagde 13] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten, te weten het salaris van de gemachtigde en een evenredig deel van het vast recht en de kosten van de dagvaarding. Tot de proceskosten worden niet gerekend de nakosten omdat onvoldoende vaststaat dat dergelijke kosten zullen worden gemaakt.
De primaire vordering tegen de gedaagde onder 21 (verder: [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21])
12.1.
De pachtovereenkomst met [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21] betreft 8.56.33 hectare, dateert van 10 december 1999, is aangegaan voor zes jaar met ingang van 1 oktober 1999 en is goedgekeurd door de grondkamer op 26 mei 2000.
12.2.
Tussen [X] en [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21] is een procedure voor de pachtkamer aanhangig met rolnummer 14-4332. In die procedure vordert [X] in reconventie hetzelfde op dezelfde grond als zijn primaire vordering.
13. De pachtkamer zal [X] in zijn primaire vordering niet-ontvankelijk verklaren. Hij kan niet tweemaal dezelfde vordering op dezelfde grondslag indienen. [X] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten van de conventie.
De reconventionele vordering van [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21]
14.1.
[gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21] vordert voorwaardelijk, voor het geval de pachtovereenkomst wordt ontbonden op grond van artikel 7: 377 lid 1 BW, de veroordeling van [X] tot betaling van de schadeloosstelling als bedoeld in artikel 7: 377 lid 3 BW en onvoorwaardelijk de veroordeling van [X] tot betaling van de werkelijk door [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21] gemaakte proceskosten met de wettelijke rente vanaf vandaag.
14.2.
De voorwaarde waaronder de vordering tot betaling van schadeloosstelling is ingesteld, is niet vervuld. Die vordering behoeft dan ook geen beoordeling.
14.3.
[gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21] baseert de vordering tot betaling van de werkelijke proceskosten op de stelling dat [X] een bij voorbaat kansloze vordering heeft ingesteld en aldus misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om een rechtsvordering in te stellen. [X] betwist deze vordering en de daarvoor aangevoerde grond.
15. De pachtkamer overweegt dat de vordering van [X] weliswaar wordt afgewezen, maar er geen sprake van is dat hij het instellen daarvan, gelet op de evidente ongegrondheid van de vordering, in verband met de belangen van [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21] achterwege had moeten laten. De vordering van [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21] is niet toewijsbaar. Hij dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden veroordeeld in de proceskosten van de reconventie.

de beslissing

De pachtkamer:
verklaart [X] in de primaire vordering tegen [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21] niet-ontvankelijk;
wijst de vordering tegen de gedaagden onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21] (in zijn geval: de subsidiaire vordering), 22, 23, 24, 25, 26, 27 en 28 af;
veroordeelt [X] in de kosten van het geding, welke aan de zijde van de gedaagden onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 14, 15, 16, 17, 18, 19, 20, [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21] (in zijn geval: in conventie), 22, 23, 24, 25, 26, 27 en 28 tot op heden worden begroot op de volgende bedragen:
  • in totaal € 600,-- wegens salaris van de gemachtigde van de gedaagden onder 1, 2 en 4,
  • in totaal € 900,-- wegens salaris van de gemachtigde van de gedaagden onder 3, 14, 15, 24 en 25,
  • in totaal € 1.800,-- wegens salaris van de gemachtigde van de gedaagden onder 5, 6, 7, 8, 9, 10, 16, 17, 18, 20, 22, 23, 26, 27 en 28,
  • nihil in het geval van gedaagden onder 19,
  • € 300,-- wegens salaris van de gemachtigde van de gedaagde [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21];
laat [gedaagde 11] en [gedaagde 12] toe om, desgewenst door middel van getuigen, te bewijzen wat is geformuleerd onder 8.2 van dit vonnis;
verwijst de zaak tussen [X], [gedaagde 11] en [gedaagde 12] naar de rolzitting van 29 mei 2015 te 14.00 uur opdat [gedaagde 11] en [gedaagde 12] het aantal getuigen zal opgeven dat zij willen doen horen, en opdat [X], [gedaagde 11] en [gedaagde 12] hun verhinderdata zullen opgeven voor de maanden juni, juli, augustus en september 2015 (daarna zal dag en uur van het getuigenverhoor worden bepaald);
houdt iedere verdere beslissing in de zaak tussen [X], [gedaagde 11] en [gedaagde 12] aan;
ontbindt heden de pachtovereenkomst tussen [X] en [gedaagde 13];
veroordeelt [gedaagde 13] om het gepachte binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis op 1 november 2015 te ontruimen en ontruimd te houden;
machtigt [X] op kosten van [gedaagde 13], zo nodig met behulp van de sterke arm, het gepachte zelf te ontruimen indien [gedaagde 13] dat niet tijdig doet;
veroordeelt [gedaagde 13] in de kosten van het geding welke aan de zijde van [X] tot op heden worden begroot op € 306,10 waaronder begrepen een bedrag van € 300,-- wegens salaris van de gemachtigde van [X];
wijst af wat meer of anders is gevorderd tegen [gedaagde 13];
wijst de onvoorwaardelijke reconventionele vordering van [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21] af;
veroordeelt [gedaagde partij in conventie, eisende partij in reconventie 21] in de kosten van het geding in reconventie, welke aan de zijde van [X] tot op heden worden begroot op € 150,-- wegens salaris van de gemachtigde van [X];
verklaart de in dit vonnis uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de pachtkamer, bestaande uit mr. C. Kool, kantonrechter, als voorzitter, en de deskundige leden J. Kodde en J. Verseput, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 april 2015 in tegenwoordigheid van de griffier.