Overwegingen
1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser volgde een opleiding en ontving vanaf 1 september 2011 studiefinanciering van DUO. Over de periode van 1 september 2011 tot en met 31 december 2011 heeft eiser een bedrag van € 1.064,92 aan basis- en aanvullende beurs ontvangen. Voor diezelfde periode heeft eiser aan reisvergoeding een bedrag van € 329,36 ontvangen. In totaal heeft eiser in 2011 dus een bedrag van € 1.394,28 aan studiefinanciering van DUO ontvangen.
Het verzamelinkomen van eiser bedroeg in 2011 € 45.861,-. Omdat eiser in 2011 inkomsten heeft gehad die niet meetellen als bijverdiensten bedraagt het toetsingsinkomen van eiser in 2011 € 39.311,90.
Bij besluit van 1 februari 2014 (primair besluit) heeft DUO aan eiser medegedeeld dat, uitgaande van voornoemd bedrag aan toetsingsinkomen en rekening houdend met een vrije voet van € 13.215,83, het meerinkomen van eiser in 2011 € 26.096,07 bedraagt. Omdat het bedrag van het meerinkomen niet meer kan zijn dan de som van de aan eiser in 2011 toegekende bedragen, heeft DUO een bedrag van € 1.394,28 van eiser teruggevorderd wegens een teveel aan bijverdiensten.
Op 12 maart 2014 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Op 2 mei 2014 heeft DUO per brief aanvullende informatie over de totstandkoming van het primaire besluit aan eiser toegestuurd. Tevens heeft DUO eiser daarbij verzocht om aanvullende informatie over te leggen. Naar aanleiding daarvan is op 13 mei 2014 een aanvullend bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Daartoe voert hij aan dat het verzamelinkomen van € 45.861,- over geheel 2011 in de brief van 16 november 2013 wordt verminderd met twee onnavolgbare bedragen. Daarnaast is er geen enkele grond voor de toerekening van het toetsingsinkomen, met name de wezenuitkeringen, aan de periode van september 2011 tot en met december 2011, de periode waarover eiser studiefinanciering heeft ontvangen. Eiser is van mening dat de bewijslast voor die toerekening aan de maanden september 2011 tot en met december 2011 bij DUO ligt en dat aanlevering van gegevens buiten dat tijdvak geen vereiste mag zijn. Daarbij geeft eiser aan dat DUO geen afschriftkopieën van ontvangen bedragen accepteert, omdat deze niet op de rekening van eiser zijn gestort. Deze zijn echter wel herkenbaar tot eiser. Verder is eiser van mening dat zijn inkomsten in 2011 niet boven de bijverdiengrens van € 13.215,83 uitkomen. Er wordt ten onrechte geen rekening gehouden met vrijstelling van de uit Duitsland verkregen wettelijke wezenuitkering die vergelijkbaar is met de Nederlandse uitkering ingevolge de Algemene Nabestaandenwet (Anw). Daarnaast wordt geen rekening gehouden met het feit dat het vermogen in box 3 in feite een bijdrage is van de ouders van eiser, nu hij wees is. Normaal gesproken wordt de bijdrage van ouders niet als toetsingsinkomen gezien.
3. Artikel 1.1, eerste lid, van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bepaalt dat onder toetsingsinkomen wordt verstaan het inkomen als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), met dien verstande dat, behoudens bij de toepassing van de artikelen 3.4 en 3.17, voor berekeningsjaar wordt gelezen: peiljaar.
Artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals dat in 2011 luidde, bepaalt dat indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, dit tot een vordering van Onze Minister op de studerende leidt. Meerinkomen is het toetsingsinkomen verminderd met een vrije voet van € 13.215,83.
Het derde lid bepaalt dat tot het meerinkomen niet worden gerekend:
a. een uitkering op grond van Wet werk en bijstand, de Toeslagenwet of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers of de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen,
b. de studiefinanciering verstrekt op grond van deze wet en voor zover in deze inkomsten begrepen, en
c. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001, die in het kalenderjaar waarin de studerende zijn afsluitend examen behaalt, is verworven. Met dien verstande dat een studerende hier slechts eenmaal voor in aanmerking komt.
Het vierde lid bepaalt dat voor iedere maand dat een studerende een uitkering ontvangt in de zin van de Algemene nabestaandenwet, daarvan een bedrag ter grootte van het bedrag voor een thuiswonende deelnemer, bedoeld in artikel 3.8, buiten beschouwing blijft.
Het vijfde lid bepaalt dat bij de berekening van het meerinkomen buiten beschouwing blijft het inkomen waarvan de studerende aantoont dat het is verworven over de periode in het kalenderjaar waarin hij zonder onderbreking geen studerende was in de zin van deze wet of waarin hij heeft afgezien van zijn aanspraak op studiefinanciering. Dit kan slechts de periode betreffen (a) die begint bij de aanvang van het kalenderjaar of (b) die eindigt bij het einde van het kalenderjaar.
Het zesde lid bepaalt dat voor de toepassing van het vijfde lid de volgende onderdelen op verzoek op verzoek van de studerende worden herleid tot maandbedragen door de desbetreffende bedragen te delen door 12:
a. de belastbare winst uit onderneming, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onder a van de Wet inkomstenbelasting 2001,
b. de negatieve persoonsgebonden aftrekposten, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel g, van de Wet inkomstenbelasting 2001,
c. de persoonsgebonden aftrek, bedoeld in artikel 3.1, tweede lid, onderdeel j, van de Wet inkomstenbelasting 2001,
d. het inkomen uit aanmerkelijk belang, bedoeld in hoofdstuk 4 van de Wet inkomstenbelasting 2001, en
e. het belastbare inkomen uit sparen en beleggen, bedoeld in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, verminderd met daarin begrepen te conserveren inkomen.
Het zevende lid bepaalt dat indien een studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft, die studerende aan Onze Minister een bedrag ter grootte van het meerinkomen verschuldigd is, met dien verstande dat dit bedrag niet groter kan zijn dan de som van de met betrekking tot dat kalenderjaar aan die studerende toegekende bedragen aan (a) basisbeurs, (b) aanvullende beurs en (c) voor iedere maand waarin hij op enig moment beschikte over de reisvoorziening, het bedrag gelijk aan eentwaalfde deel van de waarde van de reisvoorziening, bedoeld in artikel 5.3, tweede lid, vermenigvuldigd met het aantal maanden waarover met inachtneming van het vijfde lid het toetsingsinkomen is berekend.
Het achtste lid bepaalt dat over de verschuldigde bedragen, bedoeld in het zevende lid, rente wordt berekend op de voet van de artikelen 6.3 en 6.4, met ingang van de eerste dag van de kalendermaand volgend op de dag waarop de beschikking terzake is gegeven.
Het negende lid bepaalt dat indien een studerende voor 1 juni van een kalenderjaar aan Onze Minister schriftelijk opgave doet van het bedrag aan meerinkomen in het aan dat kalenderjaar voorafgaande kalenderjaar, is het achtste lid op deze studerende niet van toepassing, voor zover dat bedrag voor die datum door hem is betaald.
Het tiende lid bepaalt dat de vordering die ontstaat door toepassing van het zevende lid, in mindering wordt gebracht op de met betrekking tot dat kalenderjaar aan de studerende toegekende prestatiebeurs. Voor zover de prestatiebeurs over dat kalenderjaar niet is uitbetaald, wordt de vordering verrekend met die prestatiebeurs. De opgebouwde rente over het in mindering gebrachte bedrag gaat teniet.
Het elfde lid bepaalt dat een aanvraag van de studerende aan Onze Minister om zijn studiefinanciering te beëindigen voor de toepassing van het vijfde lid uitsluitend werking heeft indien dat verzoek is ingediend voor 1 juli van het daaropvolgende kalenderjaar.
Artikel 11.5, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat Onze Minister voor bepaalde gevallen de wet buiten toepassing kan laten of daarvan kan afwijken voor zover toepassing gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Het tweede lid bepaalt onder andere dat het eerste lid niet van toepassing is op het begrip toetsingsinkomen.
Artikel 8, eerste lid, van de Awir bepaalt dat het toetsingsinkomen het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven is. Het tweede lid bepaalt dat het niet in Nederland belastbaar inkomen, zoals dat bij beschikking is vastgesteld, in aanvulling op het eerste lid mede als toetsingsinkomen in aanmerking wordt genomen.
4. De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of DUO terecht het bedrag van € 1.394,28 van eiser heeft teruggevorderd. De rechtbank stelt vast dat deze vordering gelijk is aan het bedrag dat eiser in de periode van 1 september 2011 tot en met 31 december 2011, het studiefinancieringstijdvak, heeft ontvangen. Artikel 3.17, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat een dergelijke vordering ontstaat als de studerende in een kalenderjaar meerinkomen heeft. Daarbij bestaat het meerinkomen uit het toetsingsinkomen verminderd met een vrije voet van € 13.215,83.
5. Door eiser wordt niet betwist dat zijn verzamelinkomen in 2011 € 45.861,- bedraagt. Voor de berekening van het toetsingsinkomen heeft DUO dit verzamelinkomen verminderd met het deel van de wezenuitkering van St. PF Alliance (€ 1.870,10) en het voordeel uit sparen en beleggen minus de persoonsgebonden aftrek (€ 4.679,33), dat geen betrekking heeft op het studiefinancieringstijdvak. Bij de bepaling van het toetsingsinkomen wordt van deze bedragen dus enkel het deel in acht genomen dat toerekenbaar is aan het studiefinancieringstijdvak. De rechtbank stelt vast dat DUO het toetsingsinkomen in zoverre op de juiste wijze heeft vastgesteld op € 39.311,90. Anders dan eiser stelt, heeft DUO bij die berekening het box 3-vermogen niet buiten beschouwing hoeven te laten. De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn stelling dat dit, fiscaal gezien, de facto een ouderlijke bijdrage is.
Daarnaast heeft eiser gesteld dat bij de berekening van het toetsingsinkomen ook van de buitenlandse wezenuitkeringen enkel het deel in acht mag worden genomen dat toerekenbaar is aan het studiefinancieringstijdvak. Het gaat om de wezenuitkeringen van [naam bedrijf1] , [naam bedrijf2] en [naam bedrijf3] . Volgens eiser zijn ook de bedragen die hiermee gemoeid zijn, in totaal een bedrag van € 36.033,-, gedurende geheel 2011 ontvangen en kunnen deze dus niet in het geheel aan het studiefinancieringstijdvak worden toegerekend. Anders dan eiser stelt is het blijkens artikel 3.17, vijfde lid, van de Wsf 2000 echter aan hem om aan te tonen welk deel van het bedrag van € 36.033,- is verworven buiten het studiefinancieringstijdvak en dat dit bedrag dus tijdsevenredig moet worden toegerekend aan het studiefinancieringstijdvak. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aan die verplichting voldaan. Daarbij wijst de rechtbank erop dat ter zitting namens eiser is aangegeven dat er met betrekking tot de hiervoor genoemde buitenlandse wezenuitkeringen enkel jaaroverzichten en geen maandoverzichten voorhanden zijn. Hierdoor is voor DUO, als DUO over die stukken had beschikt, zonder nadere specificaties niet na te gaan welk deel van de wezenuitkeringen binnen en welk deel buiten het studiefinancieringstijdvak is verworven. Derhalve heeft DUO naar het oordeel van de rechtbank het volledige bedrag van € 36.033,- mogen betrekken bij de bepaling van het toetsingsinkomen. Ook in zoverre is het toetsingsinkomen dus terecht vastgesteld op € 39.311,90. Daarvan uitgaande en rekening houdend met de vrije voet van € 13.215,83 en de bepaling dat het bedrag ter grootte van het meerinkomen niet meer kan zijn dan de som van de aan eiser in 2011 toegekende bedragen, heeft DUO naar het oordeel van de rechtbank de vordering terecht vastgesteld op een bedrag van € 1.394,28.
6. Verder heeft eiser gesteld in 2011 een Duitse wettelijke wezenuitkering te hebben ontvangen die vergelijkbaar is met de Nederlandse Anw-uitkering. Overeenkomstig artikel 3.17, vierde lid, van de Wsf 2000 had deze uitkering volgens eiser deels buiten beschouwing moeten worden gelaten bij de bepaling van het toetsingsinkomen.
De rechtbank overweegt dat als eiser gevolgd zou worden in deze stelling, dit, gelet op hetgeen onder 5. is overwogen, niet tot een andere uitkomst van het beroep kan leiden. Gelet op artikel 3.17, vierde lid, van de Wsf 2000 zou voor het studiefinancieringstijdvak dan slechts een bedrag van € 1.237,60 (= 4 x € 309,40) buiten beschouwing worden gelaten. Het toetsingsinkomen zou daarmee uitkomen op € 38.074,30 en het meerinkomen op € 24.858,47. Omdat het meerinkomen ook dan meer bedraagt dan de som van de aan eiser in 2011 toegekende bedragen aan studiefinanciering, zal ook dan de terugvordering € 1.394,28 bedragen. Gelet daarop zal de rechtbank, bij gebrek aan belang, niet nader ingaan op de vraag of een Duitse wettelijke wezenuitkering, die eiser stelt te ontvangen, overeenkomstig artikel 3.17, vierde lid, van de Wsf 2000 deels buiten beschouwing moet worden gelaten bij de bepaling van het toetsingsinkomen.
7. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen komt de rechtbank tot de conclusie dat DUO terecht een bedrag van € 1.394,28 van eiser heeft teruggevorderd. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.