In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende, die palliatieve thuiszorg verleent, en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende had een Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) aangevraagd voor het jaar 2014, waarin hij zijn werkzaamheden als zelfstandige had omschreven. De inspecteur verstrekte echter een VAR voor loon uit dienstbetrekking, wat de belanghebbende betwistte. De rechtbank oordeelde dat de werkzaamheden van de belanghebbende niet konden worden aangemerkt als zelfstandige uitoefening van een beroep, omdat hij deze via een zorgaanbieder verrichtte en niet zelfstandig cliënten aantrok.
De rechtbank overwoog dat de VAR-beschikking voor een termijn van maximaal één kalenderjaar geldt, en dat de inspecteur elk jaar opnieuw de VAR-aanvraag kan beoordelen. De belanghebbende had geen feiten of omstandigheden aangedragen die erop wezen dat de inspecteur een begunstigend beleid voerde of dat er sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur terecht geen VAR winst uit onderneming had verstrekt en verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt het belang van de zelfstandige uitoefening van een beroep en de voorwaarden waaronder een VAR kan worden verstrekt. De rechtbank wees erop dat de zorg niet onder eigen naam en risico door de belanghebbende kon worden aangeboden, aangezien dit door zorginstellingen gebeurde. De rechtbank zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en stelde dat partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep konden instellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.