In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2011. De belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen de aanslag, maar de inspecteur verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk omdat het niet tijdig was ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanslag op 5 juli 2013 was verzonden en dat de bezwaartermijn op 16 augustus 2013 eindigde. De rechtbank oordeelde dat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij de aanslag niet had ontvangen, waardoor het vermoeden van ontvangst niet kon worden ontzenuwd.
Tijdens de zitting op 12 maart 2015 in Eindhoven was de belanghebbende niet verschenen, ondanks dat hij was uitgenodigd. De rechtbank heeft het verzoek om uitstel van de zitting afgewezen, omdat de opgegeven reden niet als gewichtige reden werd beschouwd. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belanghebbende geen recht had op een dwangsom, omdat hij de inspecteur niet in gebreke had gesteld met betrekking tot het nemen van een beslissing op het bezwaar.
De rechtbank heeft de uitspraak van de inspecteur vernietigd, maar het bezwaar tegen de aanslag niet-ontvankelijk verklaard. De inspecteur is veroordeeld tot vergoeding van het door de belanghebbende betaalde griffierecht van € 45. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. W.A. de Paepe.