ECLI:NL:RBZWB:2015:194

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 januari 2015
Publicatiedatum
19 januari 2015
Zaaknummer
14/7179
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake hulp bij het huishouden en besluitvorming door het college

Op 19 januari 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak over een verzoek om voorlopige voorziening inzake hulp bij het huishouden. Verzoeker, die sinds 2009 hulp bij het huishouden ontvangt, heeft bezwaar gemaakt tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, waarin werd aangegeven dat hij per 1 januari 2015 zelf verantwoordelijk zou zijn voor het regelen en betalen van huishoudelijke hulp. Verzoeker stelde dat het college niet bevoegd was om deze wijziging door te voeren voordat de nieuwe wet Wmo 2015 in werking trad en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar zijn persoonlijke situatie.

Tijdens de zitting op 8 januari 2015 heeft de voorzieningenrechter vastgesteld dat verzoeker niet in staat is om zijn huishouden zelfstandig te organiseren en dat de ondersteuning door het college niet duidelijk was vastgelegd. De voorzieningenrechter oordeelde dat de brief van 16 oktober 2014 als een besluit moet worden aangemerkt en dat verzoeker recht heeft op ondersteuning bij het organiseren van zijn huishouden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening voor de huishoudelijke hulp afgewezen, maar het verzoek om ondersteuning bij de organisatie van het huishouden toegewezen. Het college werd opgedragen om verzoeker te helpen bij het inhuren van huishoudelijke hulp.

De voorzieningenrechter heeft ook bepaald dat het college het griffierecht van € 45,- aan verzoeker moet vergoeden en dat de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 974,- door het college moeten worden vergoed. Deze uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/7179 WMO VV

uitspraak van 19 januari 2015 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

[naam verzoeker], te[woonplaats], verzoeker,

gemachtigde:[naam gemachtigde],
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oosterhout, verweerder.

Procesverloop

Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 16 oktober 2014 van het college inzake hulp bij het huishouden ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 8 januari 2015. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door[vertegenwoordiger],[vertegenwoordiger] en [vertegenwoordiger]

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker, geboren in 1926, is alleenstaand en ontvangt sinds een aantal jaren hulp bij het huishouden (HBH) in de gemeente Oosterhout. Het college heeft wegens verslechtering van verzoekers gezondheid bij besluit van 23 april 2009 aan verzoeker voor de periode van 23 april 2009 tot en met 22 april 2014 HBH 2 toegekend voor zes uur per week voor het doen van de boodschappen (60 minuten), huis schoonmaken (150 minuten), kleding wassen (60 minuten), licht poetswerk (60 minuten) en de organisatie van het huishouden (30 minuten). Het betreft zorg in natura die wordt verleend door Thebe/Mark en Maasmond.
Bij besluit van 8 april 2014 heeft het college de hulp bij het huishouden voor de periode van 23 april 2014 tot en met 31 december 2014 ongewijzigd voortgezet. Verzoeker heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
Tussen partijen staat vast dat verzoeker vanwege zijn beperkingen niet in staat is zwaar of licht huishoudelijk werk te doen, de was te doen, zelfstandig boodschappen te doen, maaltijden te verzorgen of het huishouden te organiseren.
Bij de brief van 16 oktober 2014 heeft het college verzoeker laten weten dat vanaf 1 november 2014 telefonisch contact met verzoeker zal worden opgenomen om een afspraak te maken over de veranderingen per 1 januari 2015 met betrekking tot de huishoudelijke hulp. Ook is vermeld dat hij vanaf 1 januari 2015 nog steeds wordt ondersteund bij het organiseren van zijn huishouden (begeleiding bij het huishouden), maar dat nog met hem wordt besproken hoe dat er zal gaan uitzien. Verder laat het college aan verzoeker weten dat hij vanaf 1 januari 2015 zijn huishoudelijke hulp (schoonmaakondersteuning) zelf dient te regelen en in principe ook zelf dient te betalen. Daarbij is vermeld dat wie een inkomen heeft van 125% van het minimum of minder, in aanmerking komt voor bijzondere bijstand.
2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat voor zover het college inmiddels al een beslissing heeft genomen zonder dat hij daarvan op de hoogte was, zijn bezwaar als een voortijdig bezwaar dient te worden aangemerkt. Voorts stelt verzoeker dat de brief van 16 oktober 2014 als besluit dient te worden aangemerkt. Hij voert ook aan dat het college niet bevoegd is om al vóór 1 januari 2015 een beëindigings- of wijzigingsbesluit te nemen, omdat artikel 8.9 van de Wmo 2015 toen nog niet in werking was getreden en ook de Wmo 2007 en de Verordening 2014 [de voorzieningenrechter leest: ‘Verordening 2013’] hiervoor geen grondslag bieden. Voor zover het college wel bevoegd is, had het voorafgaand aan de brief van 16 oktober 2014 een onderzoek moeten instellen. Verzoekers situatie is in 2014 niet verbeterd. Het gesprek met de Wmo-consulent dat op 24 november 2014 heeft plaatsgevonden was onzorgvuldig en het rapport is erg summier. Verzoeker signaleert verder dat het gesprek van 24 november 2014 is vastgelegd in een werkproces ‘aanvraag’, maar dat er nog geen besluit is genomen over het in aanmerking komen voor een voorziening per 1 januari 2015. Er is daarom sprake van een fictieve weigering. Ook stelt hij zich op het standpunt dat gelet op de doorlopende indicatie zijn behoefte aan ondersteuning voldoende bekend is om zo nodig als melding/aanvraag in de zin van de Wmo 2015 voor een maatwerkvoorziening te kunnen worden behandeld. Verzoeker voert ook aan dat het college heeft nagelaten om bij het vaststellen van de frequentie en omvang van de hulp bij het huishouden rekening te houden met de persoonlijke kenmerken en behoeften van verzoeker, waaronder zijn slechte gezondheid en zijn financiële situatie. Ook is hij van mening dat als het college aan de eerder toegekende hulp bij het huishouden had willen tornen het een overgangstermijn van ten minste zes maanden vanaf 1 januari 2015 had moeten hanteren. Tot slot stelt verzoeker dat het college het gelijkheidsbeginsel heeft geschonden.
Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht de eerder toegekende hulp in de huishouding voorlopig ongewijzigd voort te zetten per 1 januari 2015.
3 De voorzieningenrechter stelt voorop dat zij – in tegenstelling tot het college – vooralsnog van oordeel is dat de brief van het college van 16 oktober 2014 moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In deze brief wordt immers toegezegd dat verzoeker vanaf 1 januari 2015 nog steeds zal worden ondersteund bij het organiseren van zijn huishouden en wordt bepaald dat hij vanaf diezelfde datum de huishoudelijke hulp zelf moet regelen en betalen. Nu deze mededelingen niet zien op 2014 (het jaar waarop het besluit van 8 april 2014 betrekking had), maar op verzoekers rechtspositie in 2015, is de brief van 16 oktober 2014 op rechtsgevolg gericht. Deze brief wordt daarom hierna aangeduid als ‘bestreden besluit’. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoeker bij brief van 20 november 2014 bezwaar heeft gemaakt tegen het bestreden besluit. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook voldaan aan het connexiteitsvereiste.
4.1
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker geen onverwijlde spoed heeft bij een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over de vraag of verzoeker per 1 januari 2015 aanspraak kan maken op hulp bij het huishouden voor het doen van de boodschappen, het schoonmaken van het huis, het wassen van de kleding en het lichte poetswerk (dit alles wordt hierna aangeduid als: huishoudelijke hulp). In dit verband zijn de stukken relevant die verzoeker ter onderbouwing van de spoedeisendheid heeft ingediend, waaronder een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven per 1 december 2014. Volgens dit overzicht betaalde verzoeker op dat moment € 175 per maand aan het CAK als eigen bijdrage voor de HBH 2 onder de Wmo 2007. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verzoeker die eigen bijdrage per 1 januari 2015 niet langer (volledig) verschuldigd is, omdat hij volgens het college per die datum geen aanspraak meer kan maken op huishoudelijke hulp. Per 1 januari 2015 komt dus een bedrag van € 175 per maand vrij, althans - zo verwacht de voorzieningenrechter - het grootste deel daarvan, namelijk dat deel van de eigen bijdrage dat betrekking heeft op de huishoudelijke hulp (5,5 van de zes uren).
De voorzieningenrechter overweegt vervolgens dat van de kant van het college ter zitting is verklaard dat zeer binnenkort (binnen enkele werkdagen na de zitting) een besluit zal worden genomen over de vraag in hoeverre verzoeker aanspraak kan maken op bijzondere bijstand ten behoeve van het betalen van huishoudelijke hulp. Volgens het college zou verzoeker behoefte hebben aan 5,5 uur per week huishoudelijke hulp. Verzoeker heeft dit niet betwist. Van de kant van het college is ter zitting uiteengezet dat de gemeente Oosterhout onder de Wmo 2015 geen huishoudelijke hulp als maatwerkvoorziening of algemene voorziening kent. Volgens de gemachtigde van het college komt verzoeker echter in aanmerking voor een tegemoetkoming in de kosten van huishoudelijke hulp via de bijzondere bijstand ten bedrage van € 169,30, zodat een bedrag van maximaal € 200,11 per maand voor zijn eigen rekening zal komen. De berekening van dit bedrag is gebaseerd op een maximaal uurtarief van € 15,50 voor huishoudelijke hulp. Verzoeker heeft de door het college gemaakte berekening niet betwist, met uitzondering van het bedrag dat ziet op de huur, aangezien verzoeker geen huurtoeslag ontvangt.
Nu het verschil tussen de hoogte van de eigen bijdrage ingevolge de Wmo 2007 en de nog toe te kennen bijzondere bijstand maandelijks slechts zo’n € 25,- bedraagt, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoekers financiële belang bij het treffen van een voorlopige voorziening ten behoeve van huishoudelijke hulp onvoldoende is om te concluderen dat sprake is van onverwijlde spoed.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er evenmin onverwijlde spoed gelegen in de feitelijke situatie dat de huishoudelijke hulp niet meer in natura door het college wordt aangeboden. Voor het al dan niet spoedeisend zijn van de gevraagde voorziening ten aanzien van de huishoudelijke hulp is immers vooral van belang dát de werkzaamheden worden verricht, niet zozeer door wie de hulp is ingehuurd. Op de wijze waarop dit inhuren geregeld moet worden zal de voorzieningenrechter vanaf rechtsoverweging 4.3 ingaan.
Dit betekent dat de voorzieningenrechter niet toekomt aan een inhoudelijk oordeel over de principiële vraag of het toelaatbaar is dat in de gemeente Oosterhout de voorziening huishoudelijke hulp (voor werkzaamheden als bijvoorbeeld het doen van de boodschappen, het schoonmaken van het huis, het wassen van de kleding en het lichte poetswerk) categoriaal is afgeschaft en dat het college dus, zonder de uitkomsten van een op de persoon toegespitst onderzoek af te wachten, bij voorbaat uitsluit dat deze huishoudelijke hulp als maatwerkvoorziening wordt toegekend.
4.3
De voorzieningenrechter is van oordeel dat er wel onverwijlde spoed bestaat bij een voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter over de ondersteuning van verzoeker bij de organisatie van zijn huishouden. Tussen partijen is niet in geschil dat verzoeker zelf niet in staat is zijn huishouden te organiseren en ook niet in staat is zelf een huishoudelijke hulp in te huren. Bovendien heeft verzoeker betwist dat zijn dochter die organisatie op zich zal nemen.
5.1
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
5.2
Nu het college in het bestreden besluit heeft toegezegd dat verzoeker ook vanaf 1 januari 2015 wordt ondersteund bij het organiseren van zijn huishouden en dat de gemeente een persoonlijke afspraak met hem zou maken om te bespreken hoe deze ondersteuning precies vorm zou krijgen, lag het niet op de weg van verzoeker om een nieuwe aanvraag in te dienen of anderszins initiatief te nemen. Het lag op de weg van het college om ervoor te zorgen dat de ondersteuning bij het organiseren van het huishouden zou doorlopen tot ten minste de datum van een door het college te nemen (aanvullend) besluit over deze ondersteuning, met aansluitend een redelijke overgangstermijn als dit besluit voor verzoeker ongunstiger zou zijn dan de situatie tot dan toe. Het is daarom naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter in strijd met het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel dat het college de ondersteuning bij het organiseren van het huishouden met ingang van 1 januari 2015 heeft gestaakt zonder dat uitdrukkelijk neer te leggen en te motiveren in een besluit.
5.3
De voorzieningenrechter constateert vervolgens dat het college nadat het bestreden besluit was genomen een onderzoek heeft ingesteld naar verzoekers behoefte aan huishoudelijke hulp en aan ondersteuning bij de organisatie van het huishouden. Daartoe heeft de toenmalige Wmo-consulent[naam consulent] een huisbezoek bij verzoeker afgelegd. Hierbij waren ook zijn dochter en zoon aanwezig. De consulent heeft in het rapport van 25 november 2014 gesteld dat verzoeker niet in staat is zijn huishouden te organiseren en dat die organisatie moet worden overgenomen. Zij heeft vervolgens geconcludeerd dat verzoekers dochter de organisatie van het huishouden overneemt. Verzoeker betwist dat zijn dochter de organisatie zal overnemen. De voorzieningenrechter stelt vast dat de consulent haar conclusie niet heeft onderbouwd; deze conclusie wordt in de context van het rapport volledig onverwacht getrokken. Ter zitting heeft het college deze conclusie evenmin kunnen onderbouwen en is gebleken dat de consulent niet langer werkzaam is bij de gemeente. Bij deze stand van zaken acht de voorzieningenrechter het bestreden besluit vooralsnog onrechtmatig. Enerzijds maakt dit besluit immers niet duidelijk welke vorm de toegezegde ondersteuning van verzoeker bij het organiseren van zijn huishouden na 1 januari 2015 zou krijgen en anderzijds heeft het besluit feitelijk juist tot gevolg gehad dat deze ondersteuning bij het organiseren van het huishouden is gestaakt.
5.4
De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot ondersteuning bij de organisatie van het huishouden.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre toe en treft de voorziening dat aan verzoeker met ingang van de dag na de datum van verzending van deze uitspraak ondersteuning bij de organisatie van zijn huishouden wordt toegekend die hem helpt bij het inhuren van huishoudelijke hulp. Deze ondersteuning moet aanvankelijk in een zodanige omvang worden verleend dat verzoeker op de kortst mogelijke termijn weer beschikt over huishoudelijke hulp voor het doen van de boodschappen, het schoonmaken van het huis, het wassen van de kleding en het lichte poetswerk. Zodra deze huishoudelijke hulp is ingehuurd kan de omvang van de ondersteuning bij de organisatie van het huishouden gedurende de looptijd van deze voorziening worden teruggebracht naar 30 minuten per week, de omvang waarin deze ondersteuning bij het besluit van 8 april 2014 tot en met 31 december 2014 aan verzoeker was toegekend. De voorzieningenrechter laat hierbij een oordeel achterwege over de vraag of die omvang uiteindelijk voldoende zal zijn voor verzoeker, aangezien het college daarover nog moet beslissen.
De voorzieningenrechter overweegt over de duur van de toegekende voorlopige voorziening dat deze niet komt te vervallen op het moment dat het college naar aanleiding van het inmiddels uitgevoerde onderzoek een (aanvullend) besluit heeft genomen – ter zitting is aangekondigd dat dit besluit binnen enkele werkdagen na de zitting zou worden genomen –, tenzij dat (aanvullende) besluit voor verzoeker gunstiger is.
De voorziening vervalt zes weken na de dag van verzending van het ter zitting aangekondigde besluit.
6. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, dient het college aan verzoeker het door hem betaalde griffierecht te vergoeden.
De voorzieningenrechter veroordeelt het college in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter, op grond van overgangsrecht bij het per 1 januari 2015 gewijzigde Besluit proceskosten bestuursrecht (Staatscourant 2014, nr. 37105), voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot huishoudelijke hulp als bedoeld in rechtsoverweging 4.2 af;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot ondersteuning bij de organisatie van het huishouden toe op de wijze als is overwogen onder 5.4;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 45,- aan verzoeker te vergoeden;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 974,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.