Op 16 januari 2015 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak waarin verzoeksters, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. M. van Weeren, een voorlopige voorziening hebben gevraagd tegen een besluit van de burgemeester van Tilburg. Dit besluit, genomen op 25 november 2014, hield in dat het bedrijfspand van verzoeksters gesloten zou worden op basis van artikel 13b van de Opiumwet, omdat er een handelshoeveelheid softdrugs in het pand zou zijn aangetroffen. Tijdens de zitting op 16 januari 2015 in Breda is vastgesteld dat er in het pand op 4 juli 2014 voorverpakte hash, cannabis, en andere verdovende middelen zijn aangetroffen, met een totaal gewicht van 9.870,09 gram, wat aanzienlijk meer is dan een gebruikershoeveelheid van 30 gram.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de burgemeester op basis van de beschikbare rapportages en proces-verbaal voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een handelshoeveelheid softdrugs. De voorzieningenrechter heeft echter ook aangegeven dat de vraag of de burgemeester in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik had mogen maken, niet in het kader van de voorlopige voorziening beantwoord kan worden. Dit betreft een principieel vraagstuk dat verder onderzocht moet worden in de bodemprocedure.
De voorzieningenrechter heeft besloten het bestreden besluit te schorsen, omdat het belang van verzoeksters om het pand te blijven gebruiken zwaarder weegt dan de sluiting van het pand. De voorzieningenrechter heeft daarbij in aanmerking genomen dat de burgemeester tot op heden geen reden heeft gezien om de sluiting te effectueren en dat de huidige bevoorrading van softdrugs op een gecontroleerde wijze plaatsvindt. De burgemeester is veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de proceskosten van verzoeksters, die zijn vastgesteld op € 974,-. De uitspraak is gedaan door mr. C.A.F. van Ginneken, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van W.J. Steenbergen, griffier.