ECLI:NL:RBZWB:2015:1523

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
02/295226 HA RK 14-145
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een wrakingsverzoek tegen een plaatsvervangend kantonrechter in een onderbewindstellingszaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 februari 2015 een wrakingsverzoek toegewezen dat was ingediend door een verzoeker in een onderbewindstellingsprocedure. Het verzoek tot wraking was gericht tegen mr. J.M. van Luyck, de plaatsvervangend kantonrechter die belast was met de behandeling van het verzoek tot onderbewindstelling van de goederen van de minderjarige dochter van verzoeker. De wrakingskamer heeft vastgesteld dat er omstandigheden waren die de rechterlijke onpartijdigheid in gevaar konden brengen. Verzoeker voerde aan dat er sprake was van een 'driehoek' tussen de kantonrechter, de moeder van de minderjarige en de beoogde bewindvoerster, wat volgens hem leidde tot vooringenomenheid van de kantonrechter. Tijdens de zitting op 10 februari 2015 had de kantonrechter opmerkingen gemaakt die verzoeker als ongepast en vooringenomen beschouwde. De kantonrechter ontkende echter enige vooringenomenheid en stelde dat hij de zaak op een objectieve manier had behandeld. De wrakingskamer oordeelde echter dat de uitlatingen van de kantonrechter en de gang van zaken tijdens de zitting een objectief gerechtvaardigde vrees voor vooringenomenheid bij verzoeker opriepen. Daarom werd het wrakingsverzoek toegewezen, wat betekent dat de kantonrechter niet langer de zaak kon behandelen. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de wrakingskamer, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie: Breda
procedurenummer: 02/295226 HA RK 14-145
Beslissing van 26 februari 2015
inzake
het wrakingsverzoek ex artikel 36 Rv van:
[naam],
wonende te [woonplaats],
verzoeker.

1.De procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het op 16 februari 2015 ingekomen wrakingsverzoek, met bijlagen;
- de daarop op 20 februari 2015 ingekomen reactie van mr. J.M. van Luyck, plaatsvervangend kantonrechter;
- de processtukken in na te melden zaak, en
- de behandeling van het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer op 26 februari 2015, waarbij is verschenen verzoeker; hoewel daartoe opgeroepen zijn mr. Van Luyck, [eiser] en [minderjarige] niet verschenen.

2.Het verzoek

2.1.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. Van Luyck, voornoemd, in zijn hoedanigheid van plaatsvervangend kantonrechter en belast met de behandeling van het door [eiser] voornoemd, ingediende verzoek tot onderbewindstelling van de goederen van [minderjarige], minderjarige dochter van verzoeker en [eiser] (procedurenummer 3423817 OV 14-7427).
2.2.
Blijkens zijn ingekomen schriftelijke reactie berust mr. Van Luijck, verder te noemen de kantonrechter, niet in het verzoek tot zijn wraking.

3.De gronden voor wraking

3.1.
De behandeling van het onderbewindstellingsverzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van de kantonrechter op 10 februari 2015, waarbij deze heeft gehoord [eiser], verzoeker en hun nog minderjarige dochter [minderjarige], alsmede de beoogde bewindvoerster [bewindvoerster].
3.2.
Verzoeker baseert zijn wrakingsverzoek allereerst op het door hem ingenomen standpunt dat er sprake is van een “driehoek”, bestaande uit de kantonrechter, de moeder van [minderjarige] en de beoogde bewindvoerster [bewindvoerster]. Hij baseert deze stelling op de omstandigheid dat [eiser] als asielzoekersmedewerkster vaak in contact is geweest met de rechtbank, locatie Tilburg, terwijl daarnaast bij de rechtbank, op die locatie verschillende zaken rond [minderjarige] aan de orde zijn geweest.
3.3.
Daarnaast voert verzoeker aan dat de zitting van 10 februari 2015 op zijn minst dubieus is verlopen. Volgens verzoeker heeft hij eerst op die zitting kennis kunnen nemen van de inhoud van het bewindverzoek, is zijn compromisvoorstel totaal niet behandeld en kon de aanwezige voorgestelde bewindvoerster zijn dochter herhaaldelijk ongestoord in de rede vallen. Toen verzoeker mededeelde dat [eiser] de zogeheten BEM-clausule niet had uitgevoerd, reageerde de kantonrechter met de uitlating dat hij niets te maken heeft met wat in het verleden is gebeurd.
Bovendien maakte de kantonrechter richting zijn dochter de opmerking “dus je kunt moeilijk met geld omgaan, net als vele mensen” en later “er komt bewind” en kreeg zij niet de gelegenheid om te vertellen dat zij al sinds enkele maanden zeer verantwoord met haar financiën omgaat.
3.4.
Volgens verzoeker was daardoor de toon gezet en behoefde, geheel ten onrechte, al zijn standpunten niet behandeld te worden. De kantonrechter heeft zijn standpunten ook niet behandeld. Verzoeker wenst dan ook een nieuwe hoorzitting door een andere kantonrechter.
3.5.
Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek heeft verzoeker zijn wrakingsgronden toegelicht en daarbij volhard.

4.Het standpunt van de kantonrechter

4.1.
De kantontonrechter voert aan dat het standpunt van verzoeker dat sprake zou zijn van een “driehoek” tussen hem - de kantonrechter -, [eiser] en de (destijds) beoogde bewindvoerster [bewindvoerster], feitelijk onjuist is. Ten aanzien van [bewindvoerster] is weliswaar sprake dat hij bekend met haar is in haar hoedanigheid van professioneel bewindvoerster, maar dit geldt voor alle professionele bewindvoerders en mentoren, die vermeld staan op de op de griffie gehouden lijst van professionele bewindvoerders, die voldoen aan de sinds april 2014 geldende kwaliteitseisen. De kantonrechter vervolgt dat hij in dat kader regelmatig [bewindvoerster] op zitting heeft ontmoet en haar ook als bewindvoerster in bewindzaken heeft benoemd, maar dat daarbuiten nimmer - op welke wijze dan ook - enig contact is geweest tussen hem en [bewindvoerster]. Wat betreft [eiser], moeder van [minderjarige], voert de kantonrechter aan dat hij haar in het geheel niet kent en haar dan ook voor het eerst op de zitting heeft ontmoet. Voor zover er tussen haar en de griffiemedewerkers op de locatie Tilburg contacten zijn geweest, hebben die plaatsgevonden als gevolg van haar benoeming tot voogdes over het op 19 juli 2012 geboren dochtertje van [minderjarige] en als gevolg van een noodzakelijke machtiging van de kantonrechter voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst met Achmea, waarin de aan [minderjarige] toegekende letselschade werd vastgesteld. Bij al deze contacten is hij - naar de kantonrechter verder aanvoert - nimmer betrokken geweest.
4.2.
De kantonrechter betoogt verder dat hij, bezien vanuit de beleving van verzoeker, wel enig begrip kan opbrengen voor het feit dat hij “not amused” is over hoe het tijdens de zitting verliep, maar dat dit niet leidt tot diens conclusie dat er van zijn kant sprake was van vooringenomenheid.
4.3.
Omdat er volgens de kantonrechter, gelet op de naderende meerderjarigheid van [minderjarige] ([datum]), geen tijd was om de op het bewindverzoek te geven beslissing verder te vertragen, heeft hij ervoor gekozen om verzoeker op de zitting mondeling volledig te informeren over de inhoud van het verzoekschrift en heeft hij hem ruim de gelegenheid te geven daarop te reageren. Hiervan heeft verzoeker volgens de kantonrechter ook gebruik gemaakt, waarbij door hem steeds bij herhaling naar voren werd gebracht dat [eiser], als wettelijk vertegenwoordigster van [minderjarige], zich niet heeft gehouden aan de BEM-clausule, zoals die in de vaststellingsovereenkomst met Achmea was overeengekomen. Als zijn reactie daarop heeft hij verzoeker meegedeeld dat het (pretense) niet nakomen door [eiser] van gemaakte afspraken geen onderwerp van gesprek was, maar het verzochte bewind over de goederen van [minderjarige]. Toen verzoeker voor zoveelste keer dit onderwerp ter sprake wilde brengen, heeft hij - de kantonrechter - als regievoerder van de zitting gezegd dat hij dat punt niet verder wilde bespreken.
4.4.
Verder voert de kantonrechter aan dat het tweede punt van discussie de vraag betrof of er al dan niet bewind moest worden ingesteld. [minderjarige] zelf vond bewind een te zwaar middel en verzoeker was van mening dat hij zelf de juiste persoon is om over het beheer van het restant-letselschadebedrag afspraken te maken. Hij zou erop toe te zien dat dat deze afspraken ook worden nagekomen en hij zou haar begeleiden in het financiële beheer. Gegeven het feit dat [minderjarige] ter zitting expliciet heeft aangegeven dat zij niet met grote sommen geld kan omgaan en het risico bestaat dat zij zo’n bedrag er meteen “doorheen shopt”, zoals zij ook heeft gedaan met het voorschot van € 20.000,00 heeft hij op de zitting reeds aangegeven dat hij op basis van die feiten een vergaande bescherming als bewind noodzakelijk vond.
4.5.
Ten aanzien van de op de zitting nog gevoerde discussie over de vraag wie tot bewindvoerder moet worden benoemd, verwijst de kantonrechter naar het proces-verbaal van de zitting. De beantwoording van die vraag behoort naar de mening van de kantonrechter, gelet op de daarover ingenomen tegenstrijdige standpunten tot het rechterlijk domein. Wanneer een van de belanghebbenden het niet eens mocht zijn met de in de zaak te nemen beslissing, dan staat daar voor hem/haar hoger beroep open.
4.6.
De kantonrechter is dan ook van mening dat op grond van dit alles het verzoek tot zijn wraking behoort te worden afgewezen.

5.De beoordeling en de gronden daarvoor

5.1.
Artikel 36 Rv bepaalt dat op verzoek van een partij de rechter die een zaak behandelt kan worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
5.2.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 36 Rv geldt als uitgangspunt, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren dat een rechter ten aanzien van een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.3.
Een dergelijke zwaarwegende aanwijzing doet zich naar het oordeel van de wrakingskamer in het onderhavige geval voor.
5.4.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting heeft de kantonrechter naar aanleiding van de door verzoeker tegen het bewindverzoek in gebrachte bezwaren zich als volgt uitgelaten: “
Voor 12 maart wil ik de beschikking afgeven. Ik wil u best in de gelegenheid stellen een andere bewindvoerder te zoeken, maar binnen een week wil ik een andere naam en een ingevulde en ondertekende bereidverklaring hebben. Slaagt u daar niet in, dan zal ik ter bescherming van jou(lees [minderjarige])
[bewindvoerster] gaan benoemen.”, en naar aanleiding van de opmerking van verzoeker “Ik heb nog wel een verzoek aan de bewindvoerder, want het ziet er wel naar uit dat die gaat komen.”, “
Die gaat er komen inderdaad.”
5.5.
De kantonrechter heeft in zijn schriftelijke reactie in dat kader aangevoerd dat hij, gelet op het feit dat [minderjarige] ter zitting expliciet heeft aangegeven dat zij niet met grote sommen geld kan omgaan en het risico bestaat dat zij zo’n bedrag er meteen ‘doorheen shopt’, zoals zij dat heeft gedaan met het voorschot van € 20.000,00, op de zitting al heeft aangegeven dat hij op basis van die feiten een vergaande bescherming als bewind noodzakelijk vond.
5.6.
Uit het proces-verbaal van de zitting blijkt niet dat ter zitting reeds formeel een beslissing is genomen tot instelling van bewind. Wel zijn daarover uitlatingen gedaan, zoals aangehaald onder 5.4 en, volgens de kantonrechter (hoewel niet aldus expliciet opgenomen in het proces-verbaal), zoals aangehaald onder 5.5. Deze uitlatingen dragen een zodanig karakter en zijn van dusdanig vergaande strekking dat daarmee de kantonrechter op voor verzoeker ondubbelzinnige wijze blijk heeft gegeven van zijn reeds bij de behandeling van het bewindverzoek op de zitting gevestigd oordeel dat dit verzoek behoort te worden toegewezen. Van enig daarbij gemaakt voorbehoud is gesteld noch gebleken. Deze uitlatingen in combinatie met de omstandigheden dat verzoeker voorafgaande aan de behandeling van het bewindverzoek daarvan inhoudelijk geen kennis heeft kunnen krijgen, hij eerst gaandeweg de zitting - nadat verzoeker ter zitting drie maal opmerkt dat hij niet weet wat er in het verzoek staat - bekend werd met de grondslag van het verzoek en voorts dat blijkens het proces-verbaal het compromisvoorstel van verzoeker, waardoor volgens verzoeker bewind niet nodig is, niet met de aanwezigen is besproken, leveren naar het oordeel van de wrakingskamer een objectief gerechtvaardigde vrees op voor verzoeker dat de kantonrechter jegens hem een vooringenomenheid koestert. Gegeven dit oordeel behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
5.7.
Derhalve is sprake van omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Dit betekent dat het wrakingsverzoek moet worden toegewezen. Het daarbij door verzoeker nog gedaan verzoek om een hernieuwde behandeling ter zitting van het onderbewindstellingsverzoek door een andere kantonrechter, is in deze procedure niet voor toewijzing vatbaar. Het is immers niet aan de wrakingskamer om dergelijke procedurele beslissingen te nemen.

6.Beslissing

De rechtbank
wijst de verzochte wraking van voornoemde kantonrechter toe.
Deze beslissing is gegeven door mrs. G.J.E. Poerink, S.A.M.L. Van den Bosch-van de Sande en F.P.J. Schoonen, in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2015, in tegenwoordigheid van de A.C.L.M. de Jong, griffier.