ECLI:NL:RBZWB:2015:1473

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
15_103 15_104 15_105 15_106
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • T. Peters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening omgevingsvergunning voor de uitbreiding van een vleeskuikenhouderij met betrekking tot geurhinder, geluidsoverlast en fijnstof

Op 11 maart 2015 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een zaak betreffende de verlening van een omgevingsvergunning aan een vleeskuikenhouderij. De verzoekers, omwonenden van de inrichting, hebben beroep ingesteld tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, dat op 2 december 2014 de omgevingsvergunning verleende voor het verlengen van drie bestaande vleeskuikenstallen. De verzoekers vreesden voor een toename van geurhinder, geluidsoverlast en fijnstof door de uitbreiding van de inrichting. Tijdens de zitting op 25 februari 2015 hebben de verzoekers hun bezwaren toegelicht, waarbij zij stelden dat het college onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van omwonenden en dat er geen afdoende milieumaatregelen waren getroffen.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekers als belanghebbenden kunnen worden beschouwd en heeft op basis van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. De rechter oordeelde dat het college terecht geen milieueffectrapportage (mer) had geëist, omdat de uitbreiding van het aantal vleeskuikens onder de drempelwaarde bleef. De rapporten over geurbelasting en luchtkwaliteit voldeden aan de zorgvuldigheidseisen en er was geen reden om aan te nemen dat de geurnorm niet kon worden gehaald.

De voorzieningenrechter heeft de beroepen van de verzoekers ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De rechter oordeelde dat de voorschriften in het bestreden besluit voldoende waarborgen boden voor de bescherming van het milieu en dat het college terecht had besloten om de omgevingsvergunning te verlenen. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 11 maart 2015.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 15/103 WABOM VV en BRE 15/104 WABOM
BRE 15/105 WABOM VV en BRE 15/106 WABOM

uitspraak van 11 maart 2015 van de voorzieningenrechter in de zaak tussen

1.
[naam verzoeker1], te [woonplaats1],
gemachtigde: mr. J.A. Wols,
2.
[naam verzoeker2] en 13 anderen (zie bijlage), allen wonende te [woonplaats1],
verzoekers,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Goirle, verweerder.

Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam derde partij], te [vestigingsplaats].

Procesverloop

Verzoekers hebben beroep ingesteld tegen het besluit van 2 december 2014 van het college (bestreden besluit) inzake het verlenen van een omgevingsvergunning aan [naam derde partij] voor het verlengen van drie bestaande vleeskuikenstallen. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 25 februari 2015. Verzoeker sub 1 is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Van verzoekers sub 2 is [naam verzoeker2] in persoon verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger1], [naam vertegenwoordiger2], [naam vertegenwoordiger3] en [naam vertegenwoordiger4] [naam derde partij] heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam directeur] (directeur/bestuurder).

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
[naam derde partij] drijft een pluimveehouderij op het adres [adres1]. Het bedrijf beschikt over een vergunning voor het houden van 126.070 vleeskuikens. Op 22 maart 2013 heeft [naam derde partij] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor het verlengen van drie bestaande vleeskuikenstallen aan de [adres1].
Het college heeft een ontwerpbesluit tot verlening van een omgevingsvergunning met alle daarbij behorende stukken met ingang van 24 juli 2014 gedurende zes weken ter inzage gelegd en heeft het voorgenomen besluit gepubliceerd. Verzoekers hebben zienswijzen ingediend tegen dat ontwerpbesluit.
Vervolgens heeft het college bij het bestreden besluit aan [naam derde partij] een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten ‘bouwen van een bouwwerk’ en ‘veranderen van of veranderen van de werking’ ten behoeve van het verlengen van drie bestaande vleeskuikenstallen en de uitbreiding van het aantal dieren. In een separate nota ‘Afhandeling zienswijzen’ heeft het college op de ingediende zienswijzen gereageerd.
2. Verzoeker sub 1 woont op het adres [adres2]. Hij zegt aanzienlijke overlast te ondervinden van de bestaande pluimveehouderij en vreest voor een toename van – met name – stankoverlast. Verzoeker sub 1 stelt dat in het bestreden besluit geen rekening is gehouden met de belangen van omwonenden. Volgens verzoeker worden geen afdoende milieumaatregelen genomen om de geurhinder tegen te gaan. Verzoeker sub 1 betwist dat aan de gestelde geurnorm van 14 OUE/m³ kan worden voldaan. Verzoeker sub 1 wijst er voorts op dat zijn woning ten onrechte niet is meegenomen in de beoordeling. Verzoeker sub 1 stelt zich verder op het standpunt dat het college ten onrechte geen luchtwassers verplicht heeft gesteld. Volgens verzoeker sub 1 wordt niet aan de eis van Best Beschikbare Technieken (BBT) voldaan. Ook aan voorschrift 8.1.3 kan volgens verzoeker niet worden voldaan. Daarnaast zijn de voorschriften 3.5.1 tot en met 3.5.5 in de praktijk niet te handhaven. Verzoeker sub 1 stelt verder dat de activiteit ten onrechte niet als mer-plichtig is gezien. Ook vreest hij voor geluidsoverlast ten gevolge van het laden van kippen, de bewegingen van een loader en de aan- en afvoerbewegingen van vrachtwagens, met name in de nachtperiode, alsmede voor een toename van overlast door de uitstoot van fijnstof.
In een aanvullend beroepschrift heeft verzoeker sub 1 aangevoerd dat het bestreden besluit niet voldoet aan de provinciale Verordening ruimte 2014.
Ook verzoekers sub 2 vrezen voor een toename van stankoverlast alsmede voor een toename van uitstoot van fijnstof.
Verzoekers willen voorkomen dat er een onomkeerbare situatie ontstaat bij oprichting van de vleeskuikenstallen. Zij hebben de voorzieningenrechter daarom verzocht het bestreden besluit te schorsen.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
4. De voorzieningenrechter ziet zich in eerste instantie – ambtshalve – voor de vraag gesteld of de beroepen ontvankelijk zijn. Ter zitting is vastgesteld dat de woningen van verzoekers aan [adres3], [adres4] en [adres5] het verst van de inrichting gelegen zijn. Volgens verzoekers bedraagt de afstand van de inrichting tot deze woningen 200 à 250 meter; volgens [naam derde partij] en het college is die afstand iets groter. Gelet evenwel op de ruimtelijke uitstraling van de inrichting op de omgeving en de door alle verzoekers ervaren overlast, kunnen alle verzoekers naar het oordeel van de voorzieningenrechter als belanghebbenden bij het bestreden besluit worden beschouwd.
5. Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) – voor zover relevant – is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
het bouwen van een bouwwerk;
[…];
het oprichten,
het veranderen of veranderen van de werking, of
het in werking hebben
van een inrichting;
[…].
6. Het bestreden besluit bestaat uit twee besluitonderdelen: de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ – de zogenaamde ‘a-vergunning’ – en de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘veranderen van of veranderen van de werking van de inrichting’ – de zogenaamde ‘e-vergunning’. De voorzieningenrechter stelt vast dat het merendeel van de beroepsgronden van verzoekers is gericht tegen de e-vergunning. Het beroep van verzoeker sub 1 op de Verordening ruimte 2014, heeft evenwel betrekking op de a-vergunning.
Ingevolge artikel 6:13 van de Awb kan geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht, geen bezwaar heeft gemaakt of geen administratief beroep heeft ingesteld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS), bijvoorbeeld de uitspraak van 29 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3848), vloeit uit dit artikel voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij het niet naar voren brengen van een zienswijze hem redelijkerwijs niet kan worden verweten. Het ligt volgens deze jurisprudentie in de rede voor de toepassing van artikel 6:13 van de Awb elk van de in de artikelen 2.1 en 2.2 van de Wabo bedoelde toestemmingen, die in een omgevingsvergunning zijn opgenomen, als besluitonderdeel op te vatten.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de door verzoeker sub 1 naar voren gebrachte zienswijzen uitsluitend betrekking hebben op de e-activiteit. Verzoeker sub 1 heeft ter zitting gewezen op zijn zienswijze met betrekking tot de landschappelijke inpassing. De voorzieningenrechter ziet de door verzoeker in zijn zienswijze geuite zorg over het niet appellabel zijn van de privaatrechtelijke overeenkomst, waarin de landschappelijke inpassing is geregeld, evenwel niet als een grond tegen de verleende a-vergunning. Niet gebleken is dat verzoeker sub 1 niet redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze over de a-activiteit naar voren heeft gebracht. Het beroep van verzoeker sub 1, voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’, dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
7. Niet in geschil is dat de inrichting van [naam derde partij] valt onder een van de categorieën vergunningplichtige inrichtingen, die zijn opgesomd in bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht (Bor).
In artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo is – voor zover relevant – bepaald dat, voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder 3, onder 2° of 3°, en met betrekking tot die inrichting al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, het bevoegd gezag kan bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting na die verandering.
De gronden voor weigering van een vergunning als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wabo zijn opgesomd in artikel 2.14 van die wet.
In artikel 2.14, vierde lid, van de Wabo is bepaald dat het bevoegd gezag in de motivering van de beslissing op de aanvraag te kennen geeft op welke wijze de in het eerste lid, onder a, genoemde aspecten de inhoud van het besluit hebben beïnvloed. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid, onder c, onder 3°, vermeldt het bevoegd gezag dit in de motivering.
In artikel 2.14, zesde lid, van de Wabo is bepaald dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld met betrekking tot de wijze waarop de voor een inrichting of mijnbouwwerk in aanmerking komende beste beschikbare technieken moeten worden bepaald. Daarbij kan worden bepaald dat de gestelde regels slechts gelden in gevallen die behoren tot een daarbij aangewezen categorie.
8. Verzoekers hebben aangevoerd dat het college ten onrechte geen milieueffectrapportage (mer) heeft geëist van [naam derde partij].
In categorie 14 van onderdeel C van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer) is bepaald dat de plicht tot het opstellen van een mer geldt voor een aantal stuks pluimvee van 85.000 mesthoenders respectievelijk 60.000 hennen. Verder is in onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer opgenomen dat een mer moet worden opgesteld wanneer de voorgenomen activiteit leidt tot belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu. In categorie 14 van onderdeel D is bepaald dat daarvan sprake is bij meer dan 40.000 dierplaatsen voor pluimvee.
In de lijn van de jurisprudentie van de AbRS, bijvoorbeeld de uitspraak van 15 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3726) is het college, bij de beoordeling of een mer diende te worden opgesteld, terecht uitgegaan van het aantal vleeskuikens waarmee de inrichting wordt uitgebreid. Aangezien de inrichting van [naam derde partij] wordt uitgebreid met 39.980 vleeskuikens, heeft het college terecht geen mer van [naam derde partij] geëist.
9. Het college heeft in het bestreden besluit de normen van de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) in acht genomen. Voor de woningen van verzoekers geldt krachtens artikel 3, eerste lid, sub b, van de Wgv een geurnorm van 14,0 OUE/m³.
In opdracht van [naam derde partij] is onderzoek verricht door [naam instantie]. naar de geurbelasting na uitbreiding van de inrichting en [naam instantie] heeft daarvan op 30 maart 2012 rapport uitgebracht. Door verzoekers wordt niet betwist dat geurbelasting volgens de berekening van [naam instantie] onder de norm van 14,0 OUE/m³ blijft. Verzoekers betwisten echter dat in de praktijk aan de norm van 14,0 OUE/m³ kan worden voldaan. Verzoekers wijzen in dat verband op mixluchtventilatie, die volgens hen niet werkt in combinatie met de nevelinstallatie.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoet het rapport van [naam instantie] van 30 maart 2012 aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Verzoekers hebben hun standpunt, dat niet aan de geurnorm kan worden voldaan, niet met een tegenrapport onderbouwd. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat aan het rapport van [naam instantie] naar inhoud of totstandkoming zodanige gebreken kleven, dat het college dit niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. De voorzieningenrechter ziet in de beroepsgronden van verzoekers dan ook geen reden om aan te nemen dat niet aan de geurnorm van 14,0 OUE/m³ kan worden voldaan. Verzoekers hebben niet aannemelijk gemaakt dat het strooisel vochtig wordt door gebruik van de nevelinstallatie bij hoge temperaturen in de stallen en dat de geurbelasting op de geurgevoelige objecten in de omgeving van de inrichting daardoor boven de geurnorm van 14,0 OUE/m³ zou komen.
10. Verzoekers stellen zich op het standpunt dat het college in het bestreden besluit ten onrechte geen luchtwassers verplicht heeft gesteld en dat om die reden niet aan de eis van ‘beste beschikbare technieken’ (BBT) als bedoeld in artikel 2.14, zesde lid, van de Wabo wordt voldaan.
Vaststaat dat de inrichting van [naam derde partij] een IPPC-inrichting is. De AbRS heeft al meerdere malen overwogen – bijvoorbeeld in de uitspraak van 1 juli 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BJ1142) – dat ten aanzien van een huisvestingsysteem dat voldoet aan het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (Besluit huisvesting), ervan kan worden uitgegaan dat dit huisvestingsysteem een van de voor de inrichting in aanmerking komende BBT is. Het college heeft in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd – en dat wordt door verzoekers niet betwist – dat het door Rooplu gekozen stalsysteem voldoet aan de eisen van het Besluit huisvesting. Dat betekent dat aan de eis van BBT, en daarmee ook aan artikel 2.14, zesde lid, van de Wabo wordt voldaan. Het college heeft terecht niet van Rooplu verlangd, dat zij een verder dan BBT gaande techniek toepast.
11. Verzoekers stellen veel geurhinder te ondervinden van het aanbieden van de tonnen met kadavers aan het destructiebedrijf. Ter zitting is gebleken dat de kadavers in een kadaverkoeling worden opgeslagen. Het destructiebedrijf haalt de kadavers een keer per week op. [naam derde partij] geeft aan dat zij op die dag de tonnen met kadavers om 7.00 uur aan de weg moet zetten.
De beroepsgronden van verzoekers zijn gericht tegen de voorschriften 3.5.1. tot en met 3.5.5. en voorschrift 8.1.3. Nu op basis van de stukken en ter zitting is gebleken dat het verzoekers gaat om het aanbieden van de kadavers aan het destructiebedrijf, gaat de voorzieningenrechter ervan uit dat het verzoekers vooral gaat om de voorschriften 3.5.1. en 8.1.3. In voorschrift 3.5.1. is bepaald dat de kadavers vanuit de kadaverkoeling moeten worden aangeboden aan de destructor. In voorschrift 8.1.3. is – onder meer – bepaald dat het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, zodanig moet worden gescheiden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen en geen vermenging met ander afval of materiaal optreedt. Verder mag het dierlijk afval geen visuele hinder veroorzaken. Deze voorschriften zijn juist in het belang van de omgeving in het bestreden besluit opgenomen en het beroep van verzoekers is dan ook niet tegen de voorschriften zelf gericht, maar tegen de feitelijke gang van zaken.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de bescherming van het milieu met de voorschriften 3.5.1. en 8.1.3. voldoende gewaarborgd. Er is geen reden om aan te nemen dat de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften 3.5.1. en 8.1.3. niet handhaafbaar zouden zijn. Indien [naam derde partij] zich niet aan de voorschriften houdt, dan is het college (in beginsel) van rechtswege verplicht om daartegen handhavend op te treden.
12. De vrees van verzoeker sub 1 voor geluidsoverlast hangt vooral samen met het laden van de kuikens en de vrachtwagenbewegingen in de nachtperiode.
Het college heeft de normen en beleidsuitgangspunten met betrekking tot geluid gebaseerd op de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (de Handreiking). Het college heeft in het bestreden besluit het nachtelijk laden en afvoeren van de dieren als incidentele bedrijfssituatie opgenomen onder voorschrift 6.1.3. De piekbelasting is gemaximeerd op acht kalenderdagen per jaar.
De Handreiking accepteert incidentele piekbelasting maximaal 12 maal per jaar, waarbij als uitgangspunt wordt gehanteerd dat het per keer steeds gaat om één aaneengesloten periode van maximaal een etmaal. De Handreiking plaatst daarbij wel de kanttekening dat deze ontheffing geen recht is: het bevoegd gezag zal steeds een afweging van belangen moeten maken, mede in relatie tot de afwijkingen van de representatieve bedrijfssituatie, cumulerende effecten en dergelijke.
Het college heeft in het bestreden besluit gemotiveerd dat de dieren in het donker rustiger zijn, dat het verladen van de dieren in de nacht rustiger verloopt en dat de dieren daardoor minder gestrest zijn. Voorts wordt het tempo, waarin de dieren worden geladen, afgestemd op de snelheid waarmee de dieren in de slachterij kunnen worden verwerkt. Het college heeft in het bestreden besluit dus rekening gehouden met de belangen van [naam derde partij] en met dierenwelzijn. Dat de belangen van de omwonenden daarin zijn meegewogen, blijkt evenwel niet uit de overwegingen in het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet in de beroepsgronden echter onvoldoende reden voor vernietiging van (een deel) van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat deze incidentele bedrijfssituatie in de geldende vergunning voor de bestaande inrichting ook is toegestaan en dat verzoeker sub 1 ter zitting heeft aangegeven dat deze beroepsgrond voor hem van ondergeschikt belang is.
Verzoeker sub 1 heeft daarnaast – niet onderbouwd – gesteld dat hij een langtijdgemiddeld beoordelingsniveau van 30 tot 40 dB(A) en een maximale gevelbelasting van 55 tot 65 dB(A) te hoog vindt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het college in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd waarom deze waarden in de vergunning zijn opgenomen. Deze voorschriften zijn gebaseerd op akoestisch onderzoek dat in opdracht van [naam derde partij] is verricht door Greten Raadgevende Ingenieurs en waarvan op 26 mei 2014 rapport is uitgebracht. De voorzieningenrechter ziet in de beroepsgronden geen reden te veronderstellen dat het college aan het bestreden besluit strengere geluidsvoorschriften had moeten verbinden.
13. Verzoekers vrezen voor een toename van uitstoot van fijnstof en de gevolgen voor luchtverontreiniging en gezondheid. Volgens verzoekers zijn er onvoldoende maatregelen genomen om de uitstoot van fijnstof tegen te gaan.
Aan het bestreden besluit ligt het rapport van onderzoek naar luchtkwaliteit van [naam instantie]van 31 oktober 2013 en een aanvulling op dat rapport van 10 juli 2014 ten grondslag. Het college heeft op basis daarvan geconcludeerd dat wordt voldaan aan de criteria gesteld in Titel 5.2 ‘Luchtkwaliteitseisen’ van de Wet milieubeheer.
Verzoekers hebben hun standpunt niet onderbouwd met een deskundig tegenrapport, noch anderszins gemotiveerd. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen reden om aan te nemen dat aan de rapporten van het onderzoek naar luchtkwaliteit naar inhoud of totstandkoming zodanige gebreken kleven, dat het college deze niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
14. Verzoekers sub 2 hebben tot slot nog een beroepsgrond aangevoerd met betrekking tot het niet handhaven op een verplicht gestelde retentiesloot. De voorzieningenrechter stelt vast dat het bestreden besluit geen voorschriften of overwegingen bevat ten aanzien van een retentiesloot. De voorzieningenrechter acht zich daarom niet bevoegd om zich daarover uit te laten in deze uitspraak.
15. Op basis van het voorgaande heeft het college, naar het oordeel van de voorzieningenrechter, op goede gronden besloten om een omgevingsvergunning voor het verlengen van drie bestaande vleeskuikenstallen aan [naam instantie] te verlenen. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard.
Nu de beroepen ongegrond worden verklaard, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening daarom af.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep van verzoeker sub 1, voor zover gericht tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’, niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
  • wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Verzoekers sub 2:
[naam verzoeker3], [adres7]
[naam verzoeker4] en [naam verzoeker5], [adres8]
[naam verzoeker6], [adres3]
[naam verzoeker7], [adres9]
[naam verzoeker8], [adres4]
[naam verzoeker9], [adres10]
[naam verzoeker10], [adres11]
[naam verzoeker11], [adres12]
[naam verzoeker12], [adres5]
[naam verzoeker13], [adres13]
[naam verzoeker14], [adres14]
[naam verzoeker15], [adres15]
[naam verzoeker16], [adres16]