ECLI:NL:RBZWB:2015:1454

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
6 maart 2015
Publicatiedatum
9 maart 2015
Zaaknummer
3815922 AZ VERZ 15-28
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing ontbindingsverzoek arbeidsovereenkomst wegens onvoldoende onderbouwing en disfunctioneren

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 maart 2015 een ontbindingsverzoek van de werkgever afgewezen. De werkgever, aangeduid als [verzoeker], had verzocht om de arbeidsovereenkomst met de werkneemster, aangeduid als [verweerster], te ontbinden op basis van disfunctioneren. De kantonrechter oordeelde dat het gestelde disfunctioneren niet voldoende was onderbouwd. De werkgever had geen schriftelijke documentatie over het functioneren van [verweerster] overgelegd, en de mondelinge verklaringen waren niet overtuigend genoeg om de claims te staven. De kantonrechter merkte op dat er geen functioneringsgesprekken waren gehouden en dat de werkgever niet had aangetoond dat er een vertrouwensbreuk was ontstaan.

Daarnaast speelde er een kort geding waarin [verweerster] betaling van achterstallig loon en wedertewerkstelling eiste. Dit verzoek was ook afgewezen omdat [verweerster] de verkeerde partij had gedagvaard. De kantonrechter concludeerde dat de werkgever onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims en dat de redenen voor ontslag onduidelijk waren. De kantonrechter wees het verzoek tot ontbinding af en veroordeelde de werkgever in de proceskosten van [verweerster].

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Kanton
Tilburg
zaak/rolnr.: 3815922 AZ VERZ 15-28
beschikking d.d. 6 maart 2015
inzake
[verzoeker],
wonende in de[woonplaats 1],
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. R.A. Baltes,
tegen:
[verweerster],
wonende te [woonplaats 2],
verwerende partij,
gemachtigde: mr. E. van der Teems.
Partijen worden hierna aangeduid met [verzoeker] en [verweerster]

1.Het verloop van het geding

1.1.
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
a. het op 30 januari 2015 ter griffie ontvangen verzoekschrift met producties;
b. het op 20 februari 2015 ter griffie ontvangen verweerschrift met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 25 februari 2015. Ter zitting waren aanwezig namens verzoekende partij mr. R.A. Baltes voornoemd en de heer [naam], bedrijfsleider, alsmede verwerende partij in persoon, bijgestaan door mr. E. van der Teems voornoemd. De gemachtigde van verzoekende partij heeft ter gelegenheid van de zitting zijn pleitaantekeningen overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden. Gelijktijdig met de behandeling van het verzoek heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het kort geding dat door [verweerster] was aangespannen tegen [naam] en waarbij achterstallig loon en wedertewerkstelling (c.a.) is gevorderd.

2.Het verzoek

2.1.
[verzoeker] heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst tussen partijen op korte termijn te ontbinden primair op grond van een gewichtige redenen, bestaande uit een verandering in de omstandigheden, zonder toekenning van een vergoeding aan [verweerster].
2.2.
[verweerster] heeft verzocht het verzoek af te wijzen.

3.De beoordeling

3.1.
Tussen partijen staat vast dat [verweerster] sedert 28 juni 2014 op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst werkzaamheden verricht in de functie van allround stalmedewerker. Op 21 november 2014 is aan [verweerster] mondeling door de heer [verzoeker], als directeur van [naam], althans als werkgever van [verweerster], medegedeeld dat zij werd ontslagen met het verzoek nog enkele dagen te blijven werken. Hierop heeft [verweerster] zich ziek gemeld. Tot aan de dag van de mondelinge behandeling heeft zij geen werkzaamheden meer verricht. Over de maanden december, januari en februari heeft [verweerster] geen loon ontvangen. [verzoeker] verblijft regelmatig in het buitenland en richt zich als ondernemer voornamelijk op Azië.
3.2.
[verzoeker] heeft aangevoerd dat, ondanks herhaalde verzoeken en vele gesprekken met [verweerster], haar functioneren niet is verbeterd, waardoor de noodzakelijke vertrouwensrelatie blijvend is komen te ontbreken. Ter nadere aanduiding stelt [verzoeker] dat het [verweerster] moeite kostte zich aan de passen aan haar nieuwe werkomgeving, dat de samenwerking met haar collega’s een moeizame was en dat hierdoor (onderhuidse) spanningen zijn ontstaan, uitmondend in een conflict. Zo was er kritiek op het veelvuldig gebruik van [verweerster] van haar mobiele telefoon. In het gesprek van 21 november 2014 heeft [verzoeker] aangegeven dat [verweerster] niet bijdraagt aan de positief ondernemingsresultaat en heeft hij haar om meer inzet gevraagd. Bij het uitblijven van een positieve ontwikkeling bij [verweerster] heeft [verzoeker] gewezen op de mogelijkheid van een kleiner team, tegen lagere kosten. Na deze bespreking heeft [verweerster] zich ziek gemeld. Hierna zijn - vruchteloze - besprekingen tussen partijen geweest, die zagen op een ontbinding met wederzijds goedvinden.
3.3.
[verweerster] voert als eerste verweer aan dat niet [verzoeker] maar [naam] als werkgeefster moet worden aangeduid. Omtrent deze kwestie heeft de kantonrechter in zijn vonnis in kort geding van heden tussen partijen reeds een beslissing genomen. De kantonrechter verwijst daartoe naar de rechtsoverwegingen 3.3, 3.4 en 3.7 in dat vonnis. Kort samengevat weergegeven is daar te lezen dat enerzijds [verweerster] onvoldoende gemotiveerd heeft gesteld dat [naam] de werkgeefster was, terwijl anderzijds [naam] op goede gronden heeft betoogd dat [verzoeker] de werkgever van [verweerster] was. Zo is gewezen op de loonstroken van [verweerster] waarop niet [naam] staat maar [verzoeker], dat uit het uittrekstel van de Kamer van Koophandel blijkt dat er geen (‘0’) medewerkers in dienst zijn bij [naam] en dat de exploitatie van de manege aan de Gilzerbaan, waar [verweerster] haar werkzaamheden verricht, eigendom is van [verzoeker] en niet van [naam]. [verweerster] heeft daartegenover, zoals gezegd, geen feiten en omstandigheden kunnen aanvoeren die in de andere richting wijzen en waaruit volgt dat [naam] haar werkgeefster is. Het verweer van [verweerster] op dit punt moet daarom worden afgewezen.
3.4.
Het inhoudelijk verweer dat [verweerster] voert omtrent het verzoek tot ontbinding slaagt naar het oordeel van de kantonrechter wel. Daartoe overweegt de kantonrechter het volgende.
3.4.1.
[verzoeker] voert disfunctioneren van [verweerster] aan als grondslag, aangevuld met de opmerking dat omtrent dit disfunctioneren vele gesprekken met [verweerster] zijn gevoerd en dat dit niet in een positieve wending van haar arbeidsprestatie heeft geresulteerd. Deze vergeefse pogingen hebben uiteindelijk geleid tot een vertrouwensbreuk in de verwachting dat [verweerster] - uiteindelijk - goed zou functioneren. De kantonrechter constateert evenwel dat [verzoeker] geen enkel bewijs van zijn stellingen heeft overgelegd. In de relatief korte periode waar [verweerster] daadwerkelijk heeft gewerkt (de 6 maanden van juli t/m november) zijn geen functionerings- of begeleidingsgesprekken gehouden, althans zijn daarvan geen verslagen opgemaakt of aantekeningen gehouden die in deze procedure zijn overgelegd. Typerend voor het gebrek in de onderbouwing acht de kantonrechter de opmerking tijdens de mondelinge behandeling van de heer [naam], [verweerster]’s direct leidinggevende waarvan verwacht mocht worden dat hij zicht had op het functioneren van [verweerster], dat hij verrast was, toen hij van [verzoeker] had vernomen dat [verweerster] zou worden ontslagen. Volgens de heer [naam] heeft hij in het begin van zijn aanstelling bij [verzoeker] zich met name met de boekhouding en facturatie bezig gehouden. Vervolgens heeft, volgens de heer [naam], [verzoeker] vanuit zijn huis, dat zicht heeft op de manage waar [verweerster] haar werkzaamheden verrichtte, in de perioden dat [verzoeker] zich daar bevond en dus niet in het buitenland verkeerde, kunnen zien dat [verweerster] niet productief was, als gevolg waarvan hij tot het besluit is gekomen [verweerster] te ontslaan. Opmerkelijk is dat het samenwerkingsprobleem, de ‘onderhuidse spanningen tussen het personeel uitmondend in een conflict’ noch door de heer [naam], noch op andere wijze wordt onderbouwd met aansprekende voorbeelden, maar dat wordt volstaan met algemeenheden als:
“het functioneren van [verweerster] is niet van zodanige kwaliteit als van een stalmedewerker mag worden verwacht”en,
“[verweerster] heeft zich niet kunnen aanpassen aan haar nieuwe omgeving en is de samenwerking met collega’s moeizaam verlopen”.Voorts acht de kantonrechter opmerkelijk dat weliswaar wordt gesteld dat het niet zo kan zijn dat er geen enkel gesprek tussen [verweerster] en de heer [naam] is geweest omtrent haar functioneren, maar dat die stelling bij gelegenheid van de mondelinge behandeling door de heer [naam] niet is bevestigd, althans niet met feiten en omstandigheden is onderbouwd, hetgeen ook begrijpelijk is indachtig de opmerking van de heer [naam] dat hij aanvankelijk zich met andere zaken bezig hield. Ook ten aanzien van het - kennelijk - zwaarwegende argument van het telefoongebruik door [verweerster] tijdens haar werk, wordt niets ter onderbouwing aangevoerd. Dat had van [verzoeker] zeker mogen worden verwacht, nu [verweerster] als verweer hierop heeft gesteld, en met verwijzing naar producties heeft onderbouwd, dat haar telefoongebruik in dienst stond van haar werk. Dat [verzoeker] - kennelijk - vanuit zijn huis heeft waargenomen dat [verweerster] vaak haar telefoon gebruikte en de conclusie trok dat [verweerster] niet productief was, is in dit verband volstrekt onvoldoende om de conclusie te rechtvaardigen dat [verweerster] disfunctioneerde. Ook het wisselende beeld dat [verzoeker] heeft geschetst omtrent de reden van ontslag, enerzijds geldproblemen en bedrijfseconomische omstandigheden (en), of (ook) het disfunctioneren van [verweerster], maken dat volstrekt onhelder is waarom [verzoeker] op 21 november 2014 aan [verweerster] ontslag heeft aangezegd.
3.4.2.
Omtrent het ziekteverlof en de afwezigheid van [verweerster] op haar werkplek, overweegt de kantonrechter nog het volgende. [verweerster] heeft zich na de ontslagmededeling op 21 november 2014 ziek gemeld. De kantonrechter constateert, op basis van hetgeen namens [verzoeker] bij de mondelinge behandeling desgevraagd daarover is verklaard, dat met deze ziekmelding in zoverre door [verzoeker] niets is gedaan, dat de ziekmelding door de heer [naam] is gemeld bij de bedrijfsarts onder mededeling dat het een arbeidsconflict betrof. Volgens zeggen van de heer [naam] heeft de bedrijfsarts hierop aangegeven niets voor [verweerster] of [verzoeker] te kunnen betekenen. Indien en voor zover [verzoeker] stelt dat de afwezigheid van [verweerster] op haar werkplek een omstandigheid is die (ten nadele) moet meewegen bij zijn ontbindingsverzoek, is de kantonrechter van oordeel dat het in beginsel op de weg van de werkgever ligt om de werknemer op te roepen op het werk te verschijnen, indien geen sprake is van geoorloofde afwezigheid wegens ziekte. Daargelaten dat van een dergelijke oproep niet is gebleken, heeft [verzoeker] niet kunnen vaststellen dat geen sprake (meer) was van afwezigheid wegens ziekte nu een oordeel daarover van een (bedrijfs-)arts niet is gevraagd.
3.4.3.
Na de ontslagaanzegging op 21 november 2014 heeft er nog een gesprek plaatsgevonden tussen [verweerster] en de heer [naam]. Dit was op 8 januari 2015. [verweerster] stelt dat zij uit dit gesprek de verwachting ontleende dat zij mogelijk weer kon terugkeren op haar werkplek, nadat de gemachtigde van [verzoeker] contact op zou nemen met haar gemachtigde. Omtrent werkhervatting is het evenwel niet gekomen. Over het doel en de betekenis van dit gesprek heeft de kantonrechter geen duidelijkheid kunnen verkrijgen.
3.5.
Naar het oordeel van de kantonrechter moet uit het voorgaande worden geconcludeerd dat zonder redelijke en kenbare grond door [verzoeker] de conclusie is getrokken dat sprake is van disfunctioneren, op grond waarvan gesproken kan worden van gewichtige redenen, bestaande in de verandering van omstandigheden die maken dat de arbeidsovereenkomst dadelijk of op korte termijn behoort te eindigen. Zo is het disfunctioneren niet voldoende specifiek geduid, is niet gebleken van aanwijzingen van de kant van de werkgever aan de werknemer gericht op herstel en verbetering en is - mitsdien - ook niet gebleken van het uitblijven van verbetering. Welke redenen [verzoeker] er precies toe hebben gebracht om [verweerster] te willen ontslaan, blijven voor de kantonrechter ook thans onduidelijk. Ook het mogelijk bestaande bedrijfseconomische argument is volstrekt onvoldoende onderbouwd, anders dan door de gedachte dat vermindering van het aantal medewerkers lagere kosten voor de onderneming opleveren. In dat verband merkt de kantonrechter nog op dat ter zitting is gebleken dat nog een medewerker van [verzoeker] in dezelfde periode als [verweerster] is ontslagen. Omtrent de achtergronden van dit ontslag is niet voldoende duidelijkheid ontstaan, behalve dat die medewerk(st)er het ontslag heeft geaccepteerd. Dit versterkt naar het oordeel van de kantonrechter het troebele beeld dat is ontstaan rondom het ontslag van [verweerster]: bedrijfseconomische omstandigheden (en) of (ook) onvoldoende functioneren.
3.6.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek van [verzoeker] tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst worden afgewezen.
3.7.
[verzoeker] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van [verweerster] begroot op € 200,00 voor salaris van haar gemachtigde.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst het verzoek af;
4.2.
veroordeelt [verzoeker] in de kosten van deze procedure aan de zijde van [verweerster] gevallen en begroot op € 200,00, aan salaris voor de gemachtigde van [verweerster].
Deze beschikking is gegeven door mr. P.J.M. Rouwen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2015.