ECLI:NL:RBZWB:2015:1216

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
27 februari 2015
Zaaknummer
C/02/294450 / JE RK 15-185
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. de Graaf
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van minderjarige in verband met zorgwekkende thuissituatie

In deze zaak heeft de kinderrechter op 26 februari 2015 uitspraak gedaan over de voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de minderjarige CJ. De Raad voor de Kinderbescherming heeft verzocht om deze maatregelen, omdat er zorgen waren over de opvoedingssituatie van CJ bij zijn moeder, die kampt met psychiatrische problematiek. De kinderrechter heeft vastgesteld dat CJ op 5 februari 2015 voorlopig onder toezicht is gesteld en dat de GI (William Schrikker Groep) gemachtigd is om CJ tot 4 maart 2015 uit huis te plaatsen bij pleegouders. De moeder heeft bezwaar gemaakt tegen de uithuisplaatsing, maar de kinderrechter oordeelt dat de veiligheid van CJ voorop staat.

Tijdens de zitting op 16 februari 2015 zijn verschillende partijen gehoord, waaronder de moeder, de GI en een vertegenwoordiger van de Raad. De moeder heeft aangegeven dat zij het niet eens is met de spoeduithuisplaatsing en dat zij recent intensievere hulpverlening heeft ontvangen. De kinderrechter heeft echter geconcludeerd dat de zorgen over de veiligheid van CJ ernstig zijn en dat de maatregelen noodzakelijk zijn om zijn ontwikkeling te waarborgen. De kinderrechter heeft de beschikking van 5 februari 2015 gehandhaafd en de machtiging tot uithuisplaatsing verlengd tot 4 mei 2015, in afwachting van nader onderzoek door de Raad.

De kinderrechter heeft ook ingegaan op de kwestie van het ouderlijk gezag en de rol van de GI bij de opvoeding van CJ. De moeder heeft een verzoek ingediend voor een zorg- en contactregeling, maar dit verzoek is ingetrokken, waardoor zij niet-ontvankelijk is verklaard. De kinderrechter heeft benadrukt dat de belangen van de minderjarige voorop staan en dat de Raad de door de moeder gewenste vraagpunten in het onderzoek zal meenemen. De beschikking is openbaar uitgesproken en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Jeugdrecht
Zittingsplaats: Breda
zaakgegevens : C/02/294450 / JE RK 15-185
datum uitspraak: 26 februari 2015

beschikking ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing

in de zaak van

RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING REGIO ZUIDWEST NL, hierna te noemen de Raad,

gevestigd te Breda.
betreffende
[minderjarige], hierna te noemen CJ.
De kinderrechter merkt als belanghebbenden aan:

WILLIAM SCHRIKKER GROEP, hierna te noemen de GI,

gevestigd te Amsterdam,

[Moeder], hierna te noemen de moeder,

wonende te Breda.

Het verdere procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de in deze zaak gegeven beschikking van 5 februari 2015 en alle daarin genoemde stukken;
- het op 13 februari 2015 van de advocaat van de moeder ontvangen verweerschrift tevens houdende zelfstandig verzoek met bijlage;
- de op 16 februari 2015 door de GI ingediende verleningsbeslissing van het college van
burgemeester en wethouders van Breda, gedateerd 13 februari 2015.
Op 16 februari 2015 heeft de kinderrechter de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M. Verger-Maas,
- een vertegenwoordig(st)er van de Raad,
- een vertegenwoordig(st)er van de GI.

De feiten

Bij beschikking van 5 februari 2015 is CJ voorlopig onder toezicht gesteld tot 4 mei 2015. Ook is de GI gemachtigd CJ tot 4 maart 2015 uit huis te plaatsen bij pleegouders.

Het standpunt van verzoeker

De raad heeft als toelichting op het verzoek aangevoerd dat bij de moeder sprake is van psychiatrische problematiek en dat de inzet van KOPP en ambulante spoedhulp ontoereikend is gebleken om de bedreigde ontwikkeling van CJ te kunnen afwenden. Op de KOPP groep heeft CJ in januari 2015 zorgwekkende uitlatingen gedaan over de manier waarop zijn moeder de verzorging en opvoeding van hem op zich neemt. CJ reageert hierop geregeld met boosheid. Ook laat hij geregeld zien angst te hebben voor zijn moeder. Ook een plaatsing in een verder verleden van de moeder met CJ bij Yulius bleek ontoereikend. Daarnaast heeft CJ in het verleden in pleeggezinnen verbleven. Thans verblijft hij in een voor hem bekend gastgezin.
De raad acht het in het belang van de minderjarige, dat om diens veiligheid te waarborgen de voorlopige ondertoezichtstelling zal worden gehandhaafd en dat gedurende deze maatregel de machtiging tot uithuisplaatsing zal worden verlengd. Dit om nader onderzoek te kunnen doen naar wat voor CJ het beste is. Hierbij zullen de mogelijkheden voor hulp in de thuissituatie worden meegenomen, aldus de raad.

Het standpunt van belanghebbenden

De GI heeft beaamd dat zij CJ intussen geplaatst heeft bij voor hem bekende gastouders. Met CJ is intussen gesproken over de zorg- en contactregeling met zijn moeder.
CJ gaf aan met zijn moeder contact te willen hebben, maar nog niet bij haar te willen overnachten. Bovendien wil CJ dat zijn oma (moederszijde) bij de omgang aanwezig zal zijn. Over de omgang zullen op korte termijn nieuwe afspraken gemaakt worden.
Het verzoek van de raad wordt in het belang CJ ondersteund, aldus de GI.
De moeder heeft naar voren gebracht dat zij het er niet mee eens is dat CJ op 4 februari ineens uit huis is geplaatst. De moeder onderkent de zorgen in de opvoedingssituatie van CJ.
Er was echter pas recent intensievere hulpverlening ingezet, zoals de praatgroep voor CJ, gesprekken met het CJG en begeleiding van de ambulante spoedhulp. De concrete begeleiding van de moeder en CJ vond feitelijk pas sinds begin 2015 plaats. De reden van de spoeduithuisplaatsing van CJ is gelegen in zijn uitingen begin januari 2015 binnen het praatgroepje, aldus over de periode voorafgaand aan de intensievere hulpverlening. Naar de mening van de moeder waren de eerste verbeteringen al te zien en is deze hulpverlening te vroeg afgebroken wegens de spoeduithuisplaatsing. Volgens de moeder is haar daarom geen eerlijke kans geboden om te laten zien dat met de intensievere hulpverlening had kunnen worden volstaan. De moeder wenst dat haar alsnog de kans wordt gegeven om zich te kunnen bewijzen. Dit eens temeer omdat aan haar ondanks haar hulpvraag eerder onvoldoende begeleiding en hulp is geboden. De moeder verzoekt daarom het verzoek tot (spoed)uithuisplaatsing af te wijzen.
Daarbij heeft de moeder aangevoerd dat zijzelf al contact heeft opgenomen met “dubbele diagnose” om hierin hulpverlening te kunnen verkrijgen. Omdat zij het vermoeden heeft dat bij CJ sprake zou kunnen zijn van hechtingsproblematiek, had de moeder voor CJ na een doorverwijzing van de huisarts reeds een afspraak gemaakt bij Praktijk Van Waterschoot.
Inmiddels heeft de moeder vernomen dat de GI deze doorverwijzing echter niet ondersteunt.
De moeder vraagt zich voorts af hoe zij, nu CJ uit huis is geplaatst, kan werken aan het vergroten van haar vaardigheden. De moeder wil hierover graag advies van de raad of de GI.
De moeder heeft voorts vernomen dat de raad binnen het onderzoek naar een (definitieve) ondertoezichtstelling ook de mogelijkheden binnen het netwerk zal gaan bekijken. Volgens de moeder kan haar moeder (oma) haar actief ondersteunen in de opvoeding van CJ.
Het laatste punt is de overweging van de moeder om zich opnieuw te wenden tot Yulius voor een tweede opname. Of deze opname een optie kan zijn dient door de raad eveneens te worden onderzocht, aldus de moeder.

De nadere beoordeling

De kinderrechter is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke voorwaarden voor voorlopige ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in de door de raad aangegeven voorziening en dat beide maatregelen in het belang van de minderjarige zijn. Tegen de voorlopige ondertoezichtstelling is door de moeder ook geen bezwaar gemaakt. Wel is door haar bezwaar gemaakt tegen de (spoed)uithuisplaatsing, stellende – kort samengevat – dat haar geen eerlijke kans is geboden om te bewijzen dat door de inzet van de intensievere hulpverlening de bedreigde ontwikkeling van CJ had kunnen worden afgewend.
De kinderrechter is niettemin van oordeel dat een (spoed)uithuisplaatsing in het belang van de verzorging en opvoeding van CJ noodzakelijk is. Zij neemt hierbij in aanmerking dat door CJ is aangegeven bang te zijn voor en zich onveilig te voelen bij de moeder thuis.
Door de moeder is weliswaar betoogd dat deze uitlatingen van CJ nog dateren van voor de inzet van de intensievere hulpverlening, maar door de GI is echter verklaard dat het in de beleving van CJ nog niet zo heel erg lang geleden is dat er zich in zijn ogen zorgwekkende dingen in de thuissituatie hebben voorgedaan.
Bovendien wordt thans door CJ aangegeven, aldus de GI, dat hij nog angst heeft voor zijn moeder. CJ staat open voor omgang met zijn moeder, maar wil nog niet bij haar overnachten.
Door de hulpverlening (CJG én de ambulante spoedhulp) is aangegeven dat zij op dit moment niet voldoende zorg kunnen leveren om CJ te beschermen.
Er is nog te weinig zicht op de omvang en capabelheid van het netwerk van de moeder of deze de veiligheid van CJ in voldoende mate kunnen waarborgen. Gelet op deze feiten en omstandigheden dient het belang van de minderjarige te prevaleren boven het belang van de moeder om CJ thans bij haar terug te laten keren.
Het voorgaande brengt mee dat, nu door de raad ter terechtzitting is medegedeeld dat nog nader onderzoek zal worden verricht met betrekking tot een eventuele (definitieve) ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, de beschikking van 5 februari 2015 zal worden gehandhaafd en de machtiging tot uithuisplaatsing tot aan het einde van de voorlopige ondertoezichtstelling zal worden verlengd. Dit in afwachting van de resultaten van het nadere raadsonderzoek. Hierbij gaat de kinderrechter er van uit dat de raad de door de moeder gewenste vraagpunten in het onderzoek zal meenemen.
Ter zitting is nog aan de orde geweest de kwestie dat gedurende de (spoed)uithuisplaatsing van CJ de GI hem zonder de toestemming van de moeder heeft ondergebracht op een andere school. De GI heeft hiervoor aan de moeder excuses gemaakt, maar is tevens –anders dan de moeder – van mening dat zij hiermee niet in strijd heeft gehandeld met de wet, met name artikel 1:265e BW. De moeder acht het niet nodig dat de kinderrechter over dit geschil een beslissing zal nemen. Wel wenst zij dat de kinderrechter over genoemd artikel uitleg zal geven.
De kinderechter overweegt hiertoe het navolgende. In beginsel behouden de ouders bij een ondertoezichtstelling het ouderlijk gezag en is hun toestemming vereist voor opvoedingsaangelegenheden. Met ingang van 1 januari 2015 is – voor zover hier van belang – artikel 1:265e Burgerlijk Wetboek in werking getreden. Met deze bepaling wordt het mogelijk voor de kinderrechter om op verzoek het gezag van de ouder(s) van de onder toezicht gestelde én uithuisgeplaatste minderjarige gedeeltelijk te beperken en uit te laten oefenen door de gecertificeerde instelling. Dit kan alleen met betrekking tot een drietal in de wet genoemde terreinen, waaronder de aanmelding bij een onderwijsinstelling. De kinderrechter zal moeten beoordelen of de verzochte beperking in het specifieke geval en gericht op de specifieke belangen van de minderjarige noodzakelijk is.
De conclusie is dan ook dat een beperking van het gezag alleen mogelijk is middels een beslissing van de kinderrechter, nadat daartoe door de gecertificeerde instelling een verzoek is gedaan.
Nu door de moeder het zelfstandig verzoek tot vaststelling van een zorg- en contactregeling tussen haar en CJ is ingetrokken, kan deze niet (verder) worden onderzocht. De moeder zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard in het hierover door haar gedane verzoek

De beslissing

De kinderrechter:
handhaaft de beschikking van 5 februari 2015;
verlengt de machtiging tot uithuisplaatsing van CJ bij pleegouders, tot uiterlijk 4 mei 2015;
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in het door haar gedane zelfstandig verzoek tot vaststelling van een zorg- en contactregeling.
Deze beschikking is gegeven door mr. De Graaf, kinderrechter, in tegenwoordigheid van Van Dongen als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2015.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
's-Hertogenbosch