ECLI:NL:RBZWB:2015:1110

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
25 februari 2015
Zaaknummer
AWB 14_5786
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van woonvoorzieningen ingevolge de Wmo na verhuizing naar ongeschikte woning

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 12 februari 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure. Eiser, die beperkingen ondervindt in het gebruik van zijn woning, had een aanvraag ingediend voor woonvoorzieningen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). De aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, omdat eiser van een geschikte woning naar een ongeschikte woning was verhuisd, terwijl er een meer geschikte woning beschikbaar was. Eiser stelde dat hij ten onrechte werd verweten dat hij naar een ongeschikte woning was verhuisd, en dat hij zich had moeten kunnen beroepen op toezeggingen van een Wmo-consulent. De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag terecht had afgewezen, omdat eiser niet had aangetoond dat er geen andere geschikte woning beschikbaar was. De rechtbank benadrukte dat een persoon met beperkingen zelf verantwoordelijk is voor het vinden van een geschikte woning en dat de afwijzing van de aanvraag op goede gronden was gebaseerd op de Wmo en de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Bergen op Zoom. Eiser's beroep werd ongegrond verklaard, en er werden geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/5786 WMO

uitspraak van 12 februari 2015 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen op Zoom, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 9 september 2014 (bestreden besluit) van het college inzake de afwijzing van woonvoorzieningen ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 29 januari 2015. Eiser is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger1] en [naam vertegenwoordiger2].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiser en zijn partner zijn sinds 1 juni 2013 woonachtig in [woonplaats] in een eengezinswoning die zij huren via een particuliere verhuurder. Daarvoor woonden ze in [plaats2] in een aangepaste woning.
Eiser heeft op 15 maart 2014 een aanvraag gedaan bij het college voor een verhoogd toilet, traplift en badlift dan wel, bij verhuizing naar een passende woning, een verhuiskosten-vergoeding ingevolge de Wmo.
Bij besluit van 8 april 2014 (primair besluit) heeft het college deze aanvraag afgewezen. Daartoe is overwogen dat eiser van een geschikte woning naar een ongeschikte woning is verhuisd. Voorts is overwogen dat een verhoogd toilet als algemeen gebruikelijk wordt aangemerkt
.
Op 11 april 2014 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft het college de bezwaren van eiser, onder verwijzing naar het advies van de Adviescommissie voor de bezwaarschriften van 1 september 2014, ongegrond verklaard.
2. Eiser voert aan dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij naar een ongeschikte woning is verhuisd. Aan eiser en zijn partner is, vóór het ondertekenen van de huidige huurovereenkomst, door woningcorporatie [naam woningcorporatie] slechts eenmaal een geschikte seniorenwoning aangeboden, die ze ook hadden geaccepteerd, maar uiteindelijk bleken zij niet voor deze woning in aanmerking te komen omdat hun inkomen boven de huurtoeslaggrens uitkwam. Dat ze voor geen enkele sociale huurwoning in aanmerking kwamen, is later nogmaals bevestigd door [naam woningcorporatie]. Gelet hierop, en omdat de nieuwe aanstelling van eisers partner per 1 juni 2013 zou ingaan, waren eiser en zijn partner genoodzaakt om een woning in de vrije sector te huren. Voordat eiser besloot een huurovereenkomst in de private sector aan te gaan, heeft hij telefonisch contact opgenomen met Wmo-consulent [naam consulent] van de gemeente [woonplaats], die hem vertelde dat hij zich geen zorgen hoefde te maken over de aangevraagde Wmo-voorzieningen, nu de indicaties duidelijk zijn. Aan deze toezegging, die volgens eiser op geen enkele wijze is weersproken, wordt door het college volledig voorbijgegaan. Doordat het college niet aan zijn zorgplicht in het kader van de Wmo heeft voldaan, is een voor eiser ernstige situatie ontstaan.
3. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, onder 6º, van de Wmo wordt onder maatschappelijke ondersteuning verstaan: het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijke verkeer.
In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wmo is - voor zover hier van belang - bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6, van deze wet ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen een huishouden te voeren.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Wmo houdt het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
In artikel 5, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat de gemeenteraad bij verordening en met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet regels stelt over de door het college te verlenen individuele voorzieningen en over de voorwaarden waaronder personen die een aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget, waaronder de vergoeding voor een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964.
De in artikel 5, eerste lid, van de Wmo genoemde regels zijn neergelegd in de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning Bergen op Zoom 2013 (Verordening).
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Verordening worden mogelijkheden in het kader van gebruikelijke zorg, alle wettelijk voorliggende voorzieningen en alle voorliggende voorzieningen zoals algemene voorzieningen, algemeen gebruikelijke voorzieningen en collectieve voorzieningen die beschikbaar en bruikbaar zijn, als ze al niet tot een oplossing hebben geleid eerst beoordeeld.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Verordening, is een van de te bereiken resultaten een geschikt huis ten aanzien van het normaal gebruik van de hal, woonkamer, slaapvertrek of slaapvertrekken, keuken, sanitaire ruimten, berging, tuin of balkon.
Ingevolge het tweede lid kan een individuele voorziening getroffen worden ten aanzien van de bereikbaarheid, toegankelijkheid en bruikbaarheid van de in lid 1 genoemde vertrekken.
4. Niet in geschil is dat eiser beperkingen ondervindt in het normale gebruik van zijn huidige woning, namelijk ten aanzien van het gebruik van de trap, het bad en het toilet. Evenmin in geschil is dat eiser van een geschikte, aangepaste woning naar een voor zijn beperkingen en belemmeringen ongeschikte woning is verhuisd. De rechtbank dient te beoordelen of het college in deze omstandigheid op goede gronden aanleiding heeft gezien om de gevraagde woonvoorzieningen af te wijzen.
4.1
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld welke wettelijke bepaling het college aan de weigering van de gevraagde voorzieningen ten grondslag heeft gelegd.
Ter zitting hebben de gemachtigden van het college verklaard dat de weigering haar grondslag vindt in artikel 4 van de Wmo en artikel 9 van de Verordening, waarbij zij hebben verwezen naar de artikelsgewijze toelichting op laatstgenoemd artikel. Hierin staat immers vermeld dat uitgangspunt is dat iedereen altijd zoekt naar een voor hem op dat moment meest geschikte beschikbare woning, uiteraard passend bij het bestedingspatroon.
De rechtbank overweegt hierover als volgt. Ingevolge artikel 4 van de Wmo in combinatie met artikel 9, eerste lid, van de Verordening, is een van de te bereiken resultaten ingevolge de Wmo een geschikt huis. Een persoon met beperkingen is hier in beginsel zelf verantwoordelijk voor. Als een persoon met beperkingen in een geschikt huis woont en verhuist naar een niet geschikt huis terwijl er een (meer) geschikt huis beschikbaar is, doet hij daarmee een al bereikt resultaat teniet en ligt het in beginsel niet voor de hand hem in aanmerking te brengen voor compensatie op grond van de Wmo om dat resultaat opnieuw te bereiken. Bij de beoordeling in een individueel geval zullen de feiten en omstandigheden van dat geval in aanmerking moeten worden genomen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college de aanvraag van eiser terecht beoordeeld aan de hand van artikel 4 van de Wmo in combinatie met artikel 9 van de Verordening.
4.2
Vervolgens moet worden beoordeeld of het college de aanvraag van eiser op goede gronden heeft afgewezen.
Vaststaat dat eiser voorheen woonde in een geschikt huis in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Verordening, en dat hij zich, door te verhuizen naar de huidige woning, in de positie heeft geplaatst dat het in artikel 9, eerste lid, van de Verordening vermelde resultaat teniet is gedaan en opnieuw bereikt moest worden.
Nu het college eiser heeft tegengeworpen dat hij niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte op dat moment beschikbare woning, zal het college met relevante feiten en gegevens moeten onderbouwen dat er inderdaad een (meer) geschikte woning voor eiser en zijn partner beschikbaar was. Het college heeft met de opgevraagde informatie van woningcorporatie [naam woningcorporatie] en de uitleg hierop ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat er in de periode in geding, en tevens vóór de datum waarop eiser de huidige huurovereenkomst heeft ondertekend (13 maart 2013, zoals ter zitting is gebleken), diverse geschikte seniorenwoningen aan eiser zijn aangeboden en door eiser zijn afgewezen. Het lag gezien deze informatie op de weg van eiser om het tegendeel aannemelijk te maken. Eiser stelt zich hiertoe enerzijds op het standpunt dat er vóór 13 maart 2013 slechts eenmaal een geschikte woning is aangeboden en anderzijds dat hij vanwege zijn te hoge inkomen toch niet in aanmerking zou zijn gekomen voor deze of de andere woningen die volgens het college zijn aangeboden. Afgezien van het feit dat eiser beide stellingen op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zijn aan eiser blijkens de beschikbare gegevens van [naam woningcorporatie] vóór 13 maart 2013 diverse sociale huurwoningen aangeboden, omdat hij hiervoor op basis van de door hem ingevulde gegevens op het inschrijfformulier van Zuidwestwonen.nl in aanmerking kwam. Eiser had hiermee dus zelf invloed op het soort woningen dat hem werd aangeboden. Dat zijn inkomen boven de huurtoeslaggrens zou uitkomen, wat daar ook van zij, heeft eiser echter pas later bij een intakegesprek – dit is het moment dat de inkomensgegevens daadwerkelijk worden gecontroleerd – aangegeven. Het college mocht er naar het oordeel van de rechtbank dan ook van uitgaan dat eiser in aanmerking zou komen voor een sociale huurwoning, waardoor er geen noodzaak was om te onderzoeken of er ook voor eiser geschikte woningen in de vrije sector beschikbaar waren.
Het vorenstaande laat bovendien onverlet dat van eiser, gelet op zijn overtuiging dat hij niet in aanmerking zou komen voor een sociale huurwoning, in alle redelijkheid had mogen worden verwacht dat hij zich zou inspannen om een geschikte woning in de private sector te vinden. Hiervan is de rechtbank niet gebleken. Immers, daargelaten de vraag of eiser en zijn partner werkelijk genoodzaakt waren om vóór 1 juni 2013 te verhuizen, is ter zitting gebleken dat eiser de huidige huurovereenkomst reeds op 13 maart 2013 was aangegaan. Tot het moment waarop eisers partner aan haar nieuwe baan zou beginnen restten er op dat moment nog een aantal weken waarin eiser verder had kunnen zoeken naar een (meer) geschikte woning. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde hier van belang geen andere woning beschikbaar was die, gelet op zijn belemmeringen en beperkingen, voor eiser meer passend zou zijn geweest. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen op de grond dat eiser niet naar de meest geschikte woning is verhuisd.
Daarnaast heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het subsidiaire standpunt gesteld dat een verhoogd toilet algemeen gebruikelijk is. Daarbij zijn, zoals blijkt uit het primaire besluit en zoals ter zitting namens het college is toegelicht, individuele omstandigheden in de afweging betrokken en is tevens overwogen dat een verhoogd toilet in iedere bouwmarkt te verkrijgen is. Hiermee heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de gevraagde voorziening voor een persoon als eiser algemeen gebruikelijk is.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij vóór de verhuizing telefonisch contact heeft opgenomen met Wmo-consulent [naam consulent] van de gemeente [woonplaats], en dat deze heeft toegezegd dat eiser zich bij verhuizing naar de huidige woning geen zorgen hoefde te maken over de benodigde voorzieningen, omdat de indicaties duidelijk zijn. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Anders dan eiser stelt, heeft het college de gestelde toezegging betwist. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Volgens vaste rechtspraak geldt dat voor een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat gebleken is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van het bestuursorgaan. De bewijslast ligt bij degene die zich op het vertrouwensbeginsel beroept. Nu eiser zijn standpunt niet met concrete en verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging door Kool is gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
6. Ten aanzien van eisers beroepsgronden inzake het onderzoek namens de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, overweegt de rechtbank dat haar, mede gelet op hetgeen hierover ter zitting naar voren is gebracht, niet is gebleken van enige relevantie hiervan voor onderhavige procedure.
7. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J. Soupart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.