4.2Vervolgens moet worden beoordeeld of het college de aanvraag van eiser op goede gronden heeft afgewezen.
Vaststaat dat eiser voorheen woonde in een geschikt huis in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Verordening, en dat hij zich, door te verhuizen naar de huidige woning, in de positie heeft geplaatst dat het in artikel 9, eerste lid, van de Verordening vermelde resultaat teniet is gedaan en opnieuw bereikt moest worden.
Nu het college eiser heeft tegengeworpen dat hij niet is verhuisd naar de voor zijn beperkingen meest geschikte op dat moment beschikbare woning, zal het college met relevante feiten en gegevens moeten onderbouwen dat er inderdaad een (meer) geschikte woning voor eiser en zijn partner beschikbaar was. Het college heeft met de opgevraagde informatie van woningcorporatie [naam woningcorporatie] en de uitleg hierop ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat er in de periode in geding, en tevens vóór de datum waarop eiser de huidige huurovereenkomst heeft ondertekend (13 maart 2013, zoals ter zitting is gebleken), diverse geschikte seniorenwoningen aan eiser zijn aangeboden en door eiser zijn afgewezen. Het lag gezien deze informatie op de weg van eiser om het tegendeel aannemelijk te maken. Eiser stelt zich hiertoe enerzijds op het standpunt dat er vóór 13 maart 2013 slechts eenmaal een geschikte woning is aangeboden en anderzijds dat hij vanwege zijn te hoge inkomen toch niet in aanmerking zou zijn gekomen voor deze of de andere woningen die volgens het college zijn aangeboden. Afgezien van het feit dat eiser beide stellingen op geen enkele wijze heeft onderbouwd, zijn aan eiser blijkens de beschikbare gegevens van [naam woningcorporatie] vóór 13 maart 2013 diverse sociale huurwoningen aangeboden, omdat hij hiervoor op basis van de door hem ingevulde gegevens op het inschrijfformulier van Zuidwestwonen.nl in aanmerking kwam. Eiser had hiermee dus zelf invloed op het soort woningen dat hem werd aangeboden. Dat zijn inkomen boven de huurtoeslaggrens zou uitkomen, wat daar ook van zij, heeft eiser echter pas later bij een intakegesprek – dit is het moment dat de inkomensgegevens daadwerkelijk worden gecontroleerd – aangegeven. Het college mocht er naar het oordeel van de rechtbank dan ook van uitgaan dat eiser in aanmerking zou komen voor een sociale huurwoning, waardoor er geen noodzaak was om te onderzoeken of er ook voor eiser geschikte woningen in de vrije sector beschikbaar waren.
Het vorenstaande laat bovendien onverlet dat van eiser, gelet op zijn overtuiging dat hij niet in aanmerking zou komen voor een sociale huurwoning, in alle redelijkheid had mogen worden verwacht dat hij zich zou inspannen om een geschikte woning in de private sector te vinden. Hiervan is de rechtbank niet gebleken. Immers, daargelaten de vraag of eiser en zijn partner werkelijk genoodzaakt waren om vóór 1 juni 2013 te verhuizen, is ter zitting gebleken dat eiser de huidige huurovereenkomst reeds op 13 maart 2013 was aangegaan. Tot het moment waarop eisers partner aan haar nieuwe baan zou beginnen restten er op dat moment nog een aantal weken waarin eiser verder had kunnen zoeken naar een (meer) geschikte woning. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat er ten tijde hier van belang geen andere woning beschikbaar was die, gelet op zijn belemmeringen en beperkingen, voor eiser meer passend zou zijn geweest. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen op de grond dat eiser niet naar de meest geschikte woning is verhuisd.
Daarnaast heeft het college zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het subsidiaire standpunt gesteld dat een verhoogd toilet algemeen gebruikelijk is. Daarbij zijn, zoals blijkt uit het primaire besluit en zoals ter zitting namens het college is toegelicht, individuele omstandigheden in de afweging betrokken en is tevens overwogen dat een verhoogd toilet in iedere bouwmarkt te verkrijgen is. Hiermee heeft het college naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de gevraagde voorziening voor een persoon als eiser algemeen gebruikelijk is.
5. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij vóór de verhuizing telefonisch contact heeft opgenomen met Wmo-consulent [naam consulent] van de gemeente [woonplaats], en dat deze heeft toegezegd dat eiser zich bij verhuizing naar de huidige woning geen zorgen hoefde te maken over de benodigde voorzieningen, omdat de indicaties duidelijk zijn. Eiser beroept zich op het vertrouwensbeginsel. Anders dan eiser stelt, heeft het college de gestelde toezegging betwist. De rechtbank overweegt hierover als volgt. Volgens vaste rechtspraak geldt dat voor een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel vereist is dat gebleken is van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en ongeclausuleerde toezegging van de zijde van het bestuursorgaan. De bewijslast ligt bij degene die zich op het vertrouwensbeginsel beroept. Nu eiser zijn standpunt niet met concrete en verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat een dergelijke toezegging door Kool is gedaan. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt derhalve.
6. Ten aanzien van eisers beroepsgronden inzake het onderzoek namens de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, overweegt de rechtbank dat haar, mede gelet op hetgeen hierover ter zitting naar voren is gebracht, niet is gebleken van enige relevantie hiervan voor onderhavige procedure.
7. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.