In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 26 november 2014 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een man en een vrouw, die eerder gehuwd zijn geweest. De man had een vordering ingediend tot opheffing van een dwangsom die hem was opgelegd bij een eerder vonnis van 14 augustus 2013. Deze dwangsom was opgelegd omdat de man was veroordeeld om bepaalde inboedelgoederen aan de vrouw af te geven, met een dwangsom van € 100,-- per dag bij niet-nakoming, tot een maximum van € 5.000,--. De man stelde dat hij niet in staat was om aan deze veroordeling te voldoen, omdat hij de goederen niet meer in zijn bezit had. De vrouw voerde verweer en stelde dat de man de dwangsom had verbeurd omdat hij niet volledig aan de veroordeling had voldaan.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat de man de onmogelijkheid om de goederen af te geven al eerder had aangevoerd, maar dat deze verklaring ongeloofwaardig was. De rechtbank oordeelde dat de man onvoldoende had aangetoond dat hij niet in staat was om de goederen af te geven en dat hij zichzelf in deze positie had gebracht. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was om de dwangsom op te heffen of te verminderen. Bovendien werd vastgesteld dat de vorderingen van de man moesten worden afgewezen, en dat hij in de proceskosten moest worden veroordeeld, omdat hij als de in het ongelijk gestelde partij werd beschouwd.
De uitspraak benadrukt het belang van de nakoming van rechterlijke uitspraken en de rol van dwangsommen als prikkel tot nakoming. De rechtbank heeft de vorderingen van de man afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de vrouw tot op heden zijn begroot op € 845,--. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. S.M.J. van Dijk.