In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een medewerker van de stadsreiniging en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente. De medewerker was ontslagen na een veroordeling door de strafrechter wegens het bezit en de invoer van verdovende middelen en psychotrope stoffen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het ontslag niet kon rusten op gedragingen die niet ten laste waren gelegd en dat het ontslag niet onevenredig was. De werkgever had na de bekendwording van de veroordeling voldoende voortvarend gehandeld door de medewerker non-actief te stellen en het ontslag te verlenen.
De eiser had beroep ingesteld tegen het besluit van 12 mei 2014, waarin het college het onvoorwaardelijk strafontslag had opgelegd. Tijdens de zitting op 4 november 2014 was de eiser niet verschenen, maar het college was vertegenwoordigd. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de detentie van de eiser van 1 februari 2013 tot 27 maart 2013 en de ernst van het plichtsverzuim dat door het college was vastgesteld.
De rechtbank oordeelde dat de gedragingen van de eiser, waaronder het niet geven van volledige openheid van zaken en het afleggen van tegenstrijdige verklaringen, als zeer ernstig plichtsverzuim konden worden aangemerkt. De rechtbank concludeerde dat het college op goede gronden had geoordeeld dat het ontslag gerechtvaardigd was en dat het beroep van de eiser ongegrond werd verklaard. De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en openheid van zaken voor ambtenaren, vooral in het licht van strafrechtelijke veroordelingen.