ECLI:NL:RBZWB:2014:8992

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 december 2014
Publicatiedatum
23 januari 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 37
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanslag vennootschapsbelasting en herinvesteringsreserve in fiscale eenheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen [belanghebbende] BV en de inspecteur van de Belastingdienst over een ambtshalve opgelegde aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2007. De inspecteur had de aanslag opgelegd omdat belanghebbende geen aangifte had gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aanslag grotendeels in stand heeft gelaten, maar dat de correctie van de inspecteur met betrekking tot de vrijval van de herinvesteringsreserve (hir) niet in stand kon blijven. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur ten onrechte de afboekingen op de hir had afgewezen en dat de aanslag moest worden verminderd tot een belastbaar bedrag van € 608.772. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verzuimboete die aan belanghebbende was opgelegd, passend en geboden was. Belanghebbende had verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wat de rechtbank heeft toegewezen. De rechtbank heeft de inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en immateriële schade aan belanghebbende.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 14/37
uitspraak van 24 december 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] BV, gevestigd te [plaats X],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 31 december 2010 ambtshalve een aanslag vennootschapsbelasting 2007 opgelegd en bij gelijktijdige beschikkingen een verzuimboete opgelegd en heffingsrente vastgesteld.
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraken van 27 november 2013 belanghebbendes bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, de aanslag en de beschikking heffingsrente verminderd en de boete gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 3 januari 2014, ontvangen bij de rechtbank op 6 januari 2014, beroep ingesteld. De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Amersfoort, en namens de inspecteur, [verweerder]. Het beroep met procedurenummer 14/38 is gelijktijdig behandeld. Ter zitting heeft belanghebbende een pleitnota en een aantal bijlagen overgelegd en de inspecteur een pleitnota, waarvan afschriften aan de rechtbank en de wederpartij zijn verstrekt.
1.6.
De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak op
26 november 2014 aangekondigd.
1.7.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 25 november 2014 ingelicht dat in plaats van mondeling, schriftelijk uitspraak zal worden gedaan op 24 december 2014.
1.8.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift met deze uitspraak is verzonden.

2.Feiten en omstandigheden

2.1.
Belanghebbende is de moedervennootschap in een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting. [A] is directeur-grootaandeelhouder van belanghebbende (hierna: de dga). De fiscale eenheid houdt zich onder meer bezig met de handel in en exploitatie van onroerend goed en de exploitatie van boten.
De dga had vanaf juni 2007 een privéwoning op Ibiza. Deze bood hij te huur aan met de mogelijkheid tot het meehuren van een boot, een Duarry Sporttech (hierna ook: de Duarry), zie 2.4.
2.2.
Dochtervennootschap [B BV] heeft op [datum] 2004 een jachthaven te [plaats Y] (hierna: de jachthaven) verkocht voor € 690.000. De boekwaarde vóór de verkoop was € 160.944. Voor de gerealiseerde boekwinst van € 529.056 is per ultimo 2004 een herinvesteringsreserve (hierna: hir) gevormd.
2.3.
Dochtervennootschap [C BV] heeft in 2005 de ondernemingsactiviteiten van een sauna te ’s-Hertogenbosch overgedragen. Voor de boekwinst van € 2.278.067 is toen ook een hir gevormd.
2.4.
In de fiscale eenheid hebben zich in de jaren 2006 en 2007 nog de volgende van belang zijnde transacties voorgedaan:
aanschaf van een boot Powerline 2006 € 400.000
aanschaf van een boot Rinker 226 Bowrider 06 2006 € 42.017
aanschaf ligplaats nummer A2 2006 € 53.000
aanschaf ligplaatsen B6 en E6 2007 € 45.000
aanschaf van de Duarry 2007 € 151.070
verkoop van de boot Powerline 2007 € 500.000
2.5.
Voor de boekwinst behaald bij de verkoop van de Powerline van € 98.055 is eveneens een hir gevormd.
2.6.
Belanghebbende heeft na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand geen aangifte vennootschapsbelasting 2007 ingediend.
2.7.
De inspecteur heeft belanghebbende met dagtekening 31 december 2010 ambtshalve een aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.000.000 en een verzuimboete van € 567 voor het niet doen van aangifte.
2.8.
Belanghebbende heeft bij brief gedagtekend 12 februari 2011 tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend dat op 15 februari 2011 bij de inspecteur is binnengekomen. Belanghebbende heeft bij brief van 9 maart 2011 alsnog een fiscaal rapport met betrekking het jaar 2007 overgelegd met daarin een berekende belastbare winst van € 352.056 en een belastbaar bedrag van nihil. Blijkens dit rapport heeft belanghebbende in 2006 en 2007 de hir van € 529.056 (zie 2.2) op de aanschafkosten van de ligplaatsen en de boten Rinker en Duarry (totaal: € 291.087) afgeboekt en die hir voor het overige (€ 237.969) tot de fiscale winst gerekend.
2.9.
De inspecteur heeft bij de uitspraken op bezwaar onder meer de afboekingen op de hir niet geaccepteerd en tevens een gebruiksvergoeding vanwege gebruik van de boten door de dga in aanmerking genomen. Het belastbare bedrag is vastgesteld op € 738.293 volgens ondervermelde specificatie:
belastbare winst volgens fiscaal rapport: € 352.056
Correcties
Compensabel verlies -/- € 17.905
Vrijval herinvesteringsreserve € 291.087
Gebruiksvergoeding boten € 15.000
Ten onrechte gevormde hir
€ 98.055
Nader vastgesteld belastbaar bedrag € 738.293

3.Geschil

3.1.
In geschil is of de aanslag tot het juiste bedrag is vastgesteld. Meer in het bijzonder is in geschil of de hir die is gevormd in verband met de verkoop van de jachthaven op juiste wijze is aangewend, of terecht een hir gevormd is met betrekking tot de winst die is behaald met de verkoop van de Powerline en of door de inspecteur terecht een gebruiksvergoeding voor het gebruik van de boten door de dga in aanmerking is genomen. Ten slotte is ook in geschil de hoogte van de in aanmerking te nemen verliescompensatie.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen zij ter zitting hebben verklaard.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vermindering van de belastbare winst tot € 352.056. Voorts moet volgens belanghebbende rekening gehouden worden met een bedrag aan compensabele verliezen van € 840.963, zodat een belastbaar bedrag resulteert van nihil. Belanghebbende verzoekt daarnaast om een vergoeding voor geleden immateriële schade.
3.4.
De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.

4.Beoordeling van het geschil

Vooraf
4.1.
De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift eindigde op vrijdag 11 februari 2011 en het bezwaarschrift is bij de inspecteur binnengekomen op 15 februari 2011. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat hij aannemelijk acht dat het bezwaarschrift op vrijdag 11 februari 2011 ter post is bezorgd en dat de dagtekening op een vergissing berust. Het bezwaarschrift moet daarom als tijdig ingediend worden aangemerkt en het bezwaar is ontvankelijk. De rechtbank ziet geen reden om anders te oordelen.
Omkering van de bewijslast
4.2.
Vaststaat dat belanghebbende, ondanks uitnodiging en aanmaning, geen aangifte en dus ook niet de vereiste aangifte heeft gedaan. Ingevolge de artikelen 25, derde lid en 27e van de AWR dient belanghebbende dan overtuigend aan te tonen of en in hoeverre de aanslag dan wel de uitspraak op bezwaar onjuist is. De rechtbank zal hierna per correctie beoordelen in hoeverre die, gelet op het voorgaande, terecht door de inspecteur is aangebracht.
4.3.
Vrijval hir van € 291.087.
4.3.1.
Volgens de inspecteur is de hir die in 2004 is gevormd ter zake van de verkoop van de jachthaven ten onrechte afgeboekt op de aanschafkosten van de boot Rinker (€ 42.017), de ligplaats A2 (€ 53.000), de ligplaatsen B6 en E6 (€ 45.000), en de boot Duarry
(€ 151.070).
4.3.2
Rinker en ligplaats A2
De inspecteur heeft ter zitting verklaard dat de door hem voorgestane correcties op de hir ter zake van de in 2006 verworven ligplaats A2 (€ 53.000) en de boot Rinker
(€ 42.017) dienen te vervallen. Deze correcties hadden door middel van het opleggen van een navorderingsaanslag over 2006 kunnen en dus ook moeten worden toegepast.
4.3.3.
Duarry.
De rechtbank zal er veronderstellenderwijs van uitgaan dat de Duarry een bedrijfsmiddel vormt. Tussen partijen is niet in geschil dat op de boten, waaronder de Duarry, langer dan 10 jaar wordt afgeschreven. In dat geval vindt, ingevolge artikel 3.54, lid 4, van de Wet IB, afboeking van een hir slechts plaats voor zover de hir is gevormd ter zake van de vervreemding van een bedrijfsmiddel met eenzelfde economische functie in de onderneming als de boot. In het voorliggende geval is de hir gevormd ter zake van de verkoop van een jachthaven. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt, laat staan overtuigend aangetoond, dat de jachthaven eenzelfde economische functie heeft in de onderneming van belanghebbende als de boot Duarry. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur.
4.3.4.
Ligplaatsen B6 en E6
4.4.4.1. De inspecteur heeft zijn ter zitting opgeworpen stelling dat de in 2007 verworven ligplaatsen B6 en E6 feitelijk investeringen zijn geweest voor eigen gebruik van de dga ingetrokken. In dat geval is niet meer in geschil dat die ligplaatsen en de jachthaven een gelijke economische functie hebben, namelijk de exploitatie van onroerend goed. Afboeking op de bij de vervreemding van de jachthaven gevormde hir is dan mogelijk, als is voldaan aan de zogenoemde boekwaarde-eis zoals bedoeld in artikel 3.54, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende heeft – met een beroep op het Besluit van de staatssecretaris van 5 december 2006, CPP2006/1173M, Stcrt. 2006, 243 (het Besluit)– gesteld, dat de investering van € 45.000 in de ligplaatsen wegens onvolledige vervanging voldoet aan die boekwaarde-eis. Voor de uitwerking daarvan heeft belanghebbende verwezen naar haar beroepschrift. De inspecteur heeft ter zitting verklaard akkoord te zijn met de toepassing van het Besluit.
4.3.4.2. Het hiervoor vermelde wetsartikel luidt:
“Afboeking van de herinvesteringsreserve op de aanschaffings- of voortbrengingskosten van het bedrijfsmiddel of de bedrijfsmiddelen waarin wordt geherinvesteerd, vindt plaats voorzover het gezamenlijke bedrag van de boekwaarden van die bedrijfsmiddelen door die afboeking niet daalt beneden het bedrag van de boekwaarde onmiddellijk voorafgaande aan de vervreemding van het bedrijfsmiddel ter zake waarvan de herinvesteringsreserve is gevormd.”
4.3.4.3. Ingevolge het Besluit kan bij een onvolledige vervanging een met de mate van vervanging evenredig deel van de hir op de gedeeltelijke vervanging worden afgeboekt. In dat geval geldt voor de toets aan de boekwaarde-eis hetzelfde.
4.3.4.4. Nu belanghebbende de toepassing van het Besluit niet cijfermatig heeft uitgewerkt heeft de rechtbank de volgende berekening gemaakt.
Uitgaande van een inkrimping van de jachthaven van € 690.000 (de opbrengst van de jachthaven) naar € 45.000 (de investering in de ligplaatsen) bedraagt de volgens het Besluit “pro rata” af te boeken hir 45.000/690.000 * 529.056 of € 34.504. De evenredige boekwaarde voor toepassing van de boekwaarde-eis is dan volgens het Besluit 45.000/690.000 * 160.944 of € 10.496. Op de ligplaatsen B6 en E6 kan aldus de hir voor een bedrag van € 34.504 worden afgeboekt, waarna de op grond van de boekwaarde-eis vereist boekwaarde van € 10.496 resteert.
4.3.5.
Het overwogene in 4.3.1 tot en met 4.3.4. leidt er toe dat de correctie van de inspecteur voor zover die ziet op de vrijval herinvesteringsreserve (zie 2.9) niet in stand kan blijven. Deze correctie moet zijn € 161.566 volgens onderstaande specificatie.
Correctie vrijval hir volgens uitspraak
€ 291.087
aanschafjaar
Middel
Afboeking hir
minder vrijval
2006
Rinker
€ -42.017
2006
Ligplaats A2
€ -53.000
2007
Ligplaatsen B6 en E6
€ -34.504
totaal minder vrijval
€ -129.521
vrijval hir
€ 161.566
4.4.
Hir Powerline
.
Partijen hebben ter zitting - desgevraagd - verklaard dat de gevormde hir van
€ 98.055 in verband met de verkoop van de Powerline in het jaar 2007 tot de fiscale winst gerekend dient te worden. Deze correctie is in stand gebleven.
4.5.
Gebruiksvergoeding boten.
De inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de boten door belanghebbende aan de dga om niet ter beschikking zijn gesteld. Belanghebbende heeft met de enkele, door de inspecteur betwiste, verklaring dat het de intentie was om de boten te verhuren het tegendeel niet overtuigend aangetoond. De rechtbank acht de door de inspecteur in aanmerking genomen vergoeding van € 15.000 redelijk.
4.6.
Verliescompensatie.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat in het door de vorige gemachtigde opgestelde fiscaal rapport een compensabel verlies per ultimo 2006 wordt genoemd van € 840.963 en dat, na verrekening van dit bedrag, een belastbaar bedrag van nihil resulteert. De inspecteur heeft daartegenover gesteld dat in de jaren vóór 2007 formeel slechts een verlies van € 17.905 is vastgesteld en dat daarom alleen dat verlies voor verrekening in aanmerking komt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende de onjuistheid van het standpunt van de inspecteur niet aannemelijk gemaakt laat staan overtuigend aangetoond. Het gelijk op dit punt is aan de inspecteur.
4.7.
Nu naar het oordeel van de rechtbank overigens geen sprake is van een onredelijke schatting door de inspecteur dient het belastbaar bedrag met € 291.087 -/- € 161.566 =
€ 129.521 te worden verminderd tot € 608.772. De aanslag is te hoog vastgesteld.
De boete
4.8.
Tegen de opgelegde verzuimboete wegens het niet doen van aangifte zijn geen zelfstandige gronden aangevoerd. De rechtbank acht de boete in verband met het niet doen van aangifte passend en geboden. Omstandigheden die een lagere boete rechtvaardigen zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt. De boete is juist.
4.9.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond verklaard te worden voor zover het de aanslag betreft en ongegrond voor zover het de boete betreft.

5.Proceskosten

De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.460 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 243, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 487 en een wegingsfactor 1). Overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn gesteld noch aannemelijk gemaakt.

6.Schadevergoeding

6.1.. Belanghebbende heeft verzocht om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar door de inspecteur en de berechting in eerste feitelijke aanleg is in beginsel 2 jaar, waarvan 6 maanden moeten worden toegerekend aan de bezwaartermijn en 18 maanden aan de beroepstermijn. In dit geval ziet de rechtbank geen reden om die termijn te verlengen. De termijn begint te lopen op het moment van indiening van het bezwaarschrift.
6.2.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 15 februari 2011 en de rechtbank doet uitspraak op 24 december 2014. Nu sinds de indiening van het bezwaarschrift een periode van ruim 46 maanden is verstreken, is de redelijke termijn met ruim 22 maanden overschreden. De rechtbank heeft binnen 18 maanden uitspraak gedaan zodat de gehele overschrijding van de redelijke termijn toe te rekenen is aan de bezwaarfase en dus aan de inspecteur. De rechtbank zal de inspecteur in verband daarmee veroordelen tot vergoeding van 4 maal € 500 of € 2.000 schadevergoeding. Nu deze zaak samenhangt met het gelijktijdig behandelde beroep van belanghebbende met procedurenummer 14/38 en in die zaak een zelfde termijnoverschrijding geldt is aan iedere zaak € 1.000 toegekend.

7.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover het ziet op de aanslag en de beschikking heffingsrente;
  • vernietigt de uitspraak op bezwaar die ziet op de aanslag en de beschikking heffingsrente;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van € 608.772 en vermindert de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van
  • veroordeelt de inspecteur tot vergoeding aan belanghebbende van door deze geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.000;
- gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 318 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 24 december 2014 door mr.drs. M.M. de Werd, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen en mr.dr. M.L.M. van Kempen, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J.M. Mies, griffier.
De griffier, de voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.