De Officier van Justitie heeft in de hoofdzaak stukken van het opsporingsonderzoek aan de verdediging onthouden. Dit op grond van de ernstige vrees dat openbaarmaking van die informatie ertoe zal leiden dat de waarheidsvinding ernstig zal worden geschaad. Op 21 oktober 2014 is in de hoofdzaak namens verzoekers een (herhaald) bezwaar ingediend inzake het onthouden van stukken ex artikel 30, vierde lid, Sv. Bij beschikking van 7 november 2014 heeft de rechter-commissaris het bezwaar ongegrond verklaard.
Verzoekers stellen zich op het standpunt dat er sprake is van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden, zoals bedoeld in artikel 512 Sv. De beslissing van 7 november 2014 heeft bij verzoekers geleid tot de objectieve vrees van schijn van vooringenomenheid en partijdigheid. Het gaat verzoekers daarbij niet primair om de beslissing om stukken te onthouden
an sich, maar om de motiverin
gdaarvan door de rechter-commissaris. De vooringenomenheid blijkt volgens de gemachtigden van verzoekers met name uit een tweetal passages uit bovengenoemde beslissing, namelijk:
“Nu het onderzoek en de verdenkingen zich uitstrekken tot meer feiten dan alleen het voorhanden hebben van een te grote hoeveelheid softdrugs (de zogenoemde achterdeurproblematiek), kan de stelling van de verdediging dat geen met strafrechtelijk handhaven te eerbiedigen belang is gediend met de vervolging, en er mitsdien geen reden is tot onthouding van processtukken, niet slagen.”
en:
“De officier van justitie heeft, onder meer gelet op de door hem overgelegde informatie inzake de voortgang in het onderzoek d.d. 31 oktober 2014, genoegzaam aangetoond dat met het verlenen van kennisneming aan verdachten van de processtukken ernstig te vrezen valt dat de waarheidsvinding zou kunnen worden belemmerd. Met name kan uit die informatie concreet collusiegevaar worden afgeleid.”
De opvatting van de rechter-commissaris dat ‘de stelling van de verdediging […] niet [kan] slagen’ brengt volgens verzoekers een ontoelaatbare vooringenomenheid mee, nu deze vooruitloopt op de uiteindelijk door de rechter te nemen beslissing omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. Dit brengt tevens een vooringenomenheid mee ten aanzien van door de rechter-commissaris nog te nemen beslissingen in de hoofdzaak, bijvoorbeeld inzake getuigenverzoeken of andere onderzoekswensen van de verdediging strekkende tot onderbouwing van het niet-ontvankelijkheidsverweer. Er is sprake van zodanige overtuiging c.q. opvatting dat door de verdediging de conclusie moet worden getrokken dat de rechter-commissaris niet langer onpartijdig is.
Ook uit de tweede geciteerde passage blijkt volgens verzoekers dat de rechter-commissaris vooringenomen is. De rechter-commissaris kan het fair trial beginsel, neergelegd in artikel 6 Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), niet hebben eerbiedigd wanneer hij op basis van eenzijdige informatie van het Openbaar Ministerie – informatie die de verdediging onthouden wordt en die zij dus niet kan toetsen – oordeelt dat ‘genoegzaam aangetoond’ is dat er collusiegevaar bestaat. Van een ‘genoegzaam aantonen’ kan wat verzoekers betreft alleen sprake zijn van een equality of arms waarin hoor en wederhoor is toegepast. Er is geen sprake geweest van hoor en wederhoor nu juist de door de Officier van Justitie overgelegde informatie aan de verdediging is onthouden.
Daarnaast hebben de gemachtigden aangevoerd dat het feit dat de rechter-commissaris de achterdeurproblematiek ten onrechte beperkt tot slechts ‘ het aanwezig hebben van een te grote hoeveelheid softdrugs in de coffeeshops’ – in weerwil van de door de verdediging uitvoerig voorgehouden jurisprudentie op dit gebied – geldt als een te beperkte rechtsopvatting die vooringenomenheid ten aanzien van het te voeren verweer impliceert. De verdediging heeft er juist op gewezen dat de achterdeurproblematiek blijkens de jurisprudentie op dit punt op veel meer ziet dan een te grote handelsvoorraad. De rechter-commissaris heeft er echter blijk van gegeven de zaak tegen verzoekers niet te beschouwen als een ‘achterdeurzaak’ en stelt reeds op voorhand dat er wel een met strafrechtelijk handhaven te eerbiedigen belang zou zijn bij de vervolging van verzoekers. De strekking van de opvatting van de rechter-commissaris wekt bij de verdediging de schijn van vooringenomenheid ten aanzien van het uiteindelijke oordeel over de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.