Op 29 december 2014 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 31 maart 2014, waarbij zijn bezwaar tegen de toekenning van de uitkering ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 3 oktober 2013 bezwaar heeft gemaakt, maar dat dit bezwaar niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend, zoals bepaald in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de situatie beoordeeld in het licht van artikel 6:11 van de Awb, dat stelt dat een bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien de indiener niet in verzuim is geweest.
De rechtbank oordeelde dat artikel 6:11 niet van toepassing is in gevallen waar een belang bij een besluit pas later ontstaat. Dit betekent dat als iemand ten tijde van de bekendmaking van het besluit geen belanghebbende was, er geen mogelijkheid is om alsnog bezwaar te maken. De rechtbank concludeerde dat het UWV het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat eiser ten tijde van de bezwaartermijn geen belang had bij het primaire besluit. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de derde partij.
De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de termijnen in het bestuursrecht en de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig bezwaar te maken. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien, waardoor de procedure niet onnodig werd verlengd. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.