ECLI:NL:RBZWB:2014:8818

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
29 december 2014
Publicatiedatum
29 december 2014
Zaaknummer
AWB 14_2893
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaar na wijziging wetgeving en termijnoverschrijding

Op 29 december 2014 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de toekenning van een WIA-uitkering. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van het UWV van 31 maart 2014, waarbij zijn bezwaar tegen de toekenning van de uitkering ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 3 oktober 2013 bezwaar heeft gemaakt, maar dat dit bezwaar niet binnen de wettelijke termijn van zes weken was ingediend, zoals bepaald in artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft de situatie beoordeeld in het licht van artikel 6:11 van de Awb, dat stelt dat een bezwaar niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien de indiener niet in verzuim is geweest.

De rechtbank oordeelde dat artikel 6:11 niet van toepassing is in gevallen waar een belang bij een besluit pas later ontstaat. Dit betekent dat als iemand ten tijde van de bekendmaking van het besluit geen belanghebbende was, er geen mogelijkheid is om alsnog bezwaar te maken. De rechtbank concludeerde dat het UWV het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk had moeten verklaren, omdat eiser ten tijde van de bezwaartermijn geen belang had bij het primaire besluit. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Tevens is het UWV veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de derde partij.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de termijnen in het bestuursrecht en de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig bezwaar te maken. De rechtbank heeft zelf in de zaak voorzien, waardoor de procedure niet onnodig werd verlengd. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/2893 WIA

uitspraak van 29 december 2014 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [plaats], eiser,

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(UWV; kantoor Zwolle), verweerder.
Als derde partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam persoon1],te [plaats],
gemachtigde: [naam gemachtigde1]

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 31 maart 2014 (bestreden besluit) van het UWV inzake de toekenning van een uitkering Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA).
Bij beslissing van 29 juli 2014 heeft deze rechtbank besloten dat geen beperkingen gelden bij de kennisneming door eiser van de stukken.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 13 november 2014. Eiser is verschenen. Het UWV heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger]. Derde partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Mevrouw [naam persoon1] (ex-werkneemster) is op 1 mei 2002 in dienst getreden bij eiser als assistent medewerkster bediening. De arbeidsovereenkomst is per 1 april 2011 ontbonden.
Op 8 april 2011 heeft ex-werkneemster zich bij het UWV ziek gemeld. Bij besluit van 29 april 2011 is aan ex-werkneemster per 1 april 2011 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
Bij besluit van 26 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het UWV aan ex-werkneemster per 7 april 2012 een WIA-uitkering toegekend. Een kopie van dit besluit is aan eiser gestuurd. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Met het bestreden besluit zijn de bezwaren van eiser ongegrond verklaard.
2. Eiser heeft in beroep zakelijk weergegeven aangevoerd dat er geen sprake is van een doorlopende arbeidsongeschiktheid van zijn ex-werkneemster vanaf 10 april 2010.
3. In artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken bedraagt.
In artikel 6:11 van de Awb is bepaald dat ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.1
De rechtbank stelt vast dat eiser op 3 oktober 2013 bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit. Dit bezwaar is niet binnen de termijn genoemd in artikel 6:7 van de Awb ingediend. De rechtbank ziet daarom aanleiding om ambtshalve te beoordelen of het UWV het bezwaar van eiser op goede gronden ontvankelijk heeft verklaard.
4.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van het UWV gesteld dat de wetgeving is veranderd waardoor nu ook uitkeringen van werknemers die ziek uit dienst gaan, meetellen bij de berekening van de premie die de werkgever moet betalen. Nu eiser eerder geen belang had bij het primaire besluit en dit belang pas is ontstaan door latere wetgeving is het UWV van mening dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
Verder heeft de gemachtigde van het UWV gesteld niet precies te weten of de wijziging alleen zag op ziektewetuitkeringen of ook op WIA-uitkeringen. Mogelijk dat voor de wetswijziging WIA-uitkeringen van werknemers die ziek uit dienst zijn gegaan al meetelden voor de premieberekening en dat de premie die voorheen werd geheven alleen is gewijzigd. Voor zover de premievaststelling hetzelfde is gebleven, is het UWV van mening dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard had moeten worden.
4.3
De rechtbank is van oordeel dat artikel 6:11 van de Awb niet is bedoeld voor situaties waarbij een belang bij een besluit pas later ontstaat. Dit artikel ziet op gevallen waarin de betrokkene ten gevolge van hem persoonlijk betreffende bijzondere omstandigheden niet tijdig van zijn rechtsmiddel gebruik heeft kunnen maken. Het artikel beoogt niet aan mensen die ten tijde van de termijn voor het indienen van een bezwaar geen belanghebbende waren bij een besluit alsnog een rechtsingang te bieden. Hieruit volgt dat artikel 6:11 van de Awb alleen van toepassing kan zijn als er op het moment van de bekendmaking van het besluit en/of gedurende de bezwaartermijn al de mogelijkheid bestaat om bezwaar te maken.
4.3.1
Voor zover eiser ten tijde van de bezwaartermijn geen belang had bij het primaire besluit, zou een bezwaar destijds niet-ontvankelijk verklaard zijn. Aan de toepassing van artikel 6:11 van de Awb kan dan ook niet worden toegekomen. Nu er ook anderszins in de Awb geen mogelijkheid is opgenomen om bij een later ontstaan belang alsnog bezwaar te maken, had het UWV het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk moeten verklaren.
4.3.2
Voor zover eiser destijds al wel een belang had bij het primaire besluit, had hij destijds al moeten opkomen tegen dat besluit. Zoals ook door eiser is erkend, is het primaire besluit al op 26 januari 2012 aan hem toegezonden. Eiser heeft geen argumenten naar voren gebracht waaruit opgemaakt kan worden dat er in dat geval sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Hieruit volgt dat eiser, ook als hij destijds wel een belang had gehad, niet met succes een beroep kan doen op artikel 6:11 van de Awb. Ook in deze situatie had het UWV het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk moeten verklaren.
5.1
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan het bestreden besluit niet in stand blijven en zal het beroep gegrond verklaard worden. Om de procedure niet langer te laten duren dan noodzakelijk is zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaren. Aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak komt de rechtbank daarom niet toe.
5.2
Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiser te worden vergoed. De rechtbank zal het UWV veroordelen in de door derde partij gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 487,-- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk wordt verklaard;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het UWV op het betaalde griffierecht van € 328,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van derde partij tot een bedrag van € 487,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Ketelaars-Mast, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.J.M. van Hees, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 december 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.