In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 6 februari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en een opgelegde boete. De belanghebbende, die sinds 2008 houder was van een bestelauto die hij via financial lease gebruikte, had een beroep gedaan op een vrijstelling van BPM. Op 1 juli 2012 droeg hij zijn onderneming, inclusief het gebruik van de bestelauto, over aan een derde partij, maar de tenaamstelling van de auto werd pas op 26 maart 2013 gewijzigd door de leasemaatschappij. De inspecteur legde een naheffingsaanslag op, omdat de belanghebbende vanaf 1 juli 2012 geen ondernemer meer was en niet voldeed aan de voorwaarden voor de vrijstelling van BPM. De rechtbank oordeelde dat de wetgever expliciet had aangesloten bij de tenaamstelling van de bestelauto voor de vrijstellings- en doorschuifregeling. Aangezien de tenaamstelling pas na de beëindiging van de ondernemerschap was gewijzigd, was de naheffingsaanslag terecht opgelegd. De rechtbank vernietigde echter de boete, omdat de belanghebbende een pleitbaar standpunt had ingenomen en de wijziging van de tenaamstelling buiten zijn schuld om had geduurd. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor zover het de boete betreft, maar ongegrond voor het overige.