ECLI:NL:RBZWB:2014:8657

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
19 december 2014
Zaaknummer
AWB 14_4065
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering werkervaringsplaats op grond van geloofsovertuiging en de gevolgen voor uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 16 december 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. V.C. Andeweg, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal. Eiseres heeft beroep ingesteld tegen een besluit van 20 mei 2014, waarbij haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) met 20% werd verlaagd. De verlaging was gebaseerd op de veronderstelling dat eiseres niet voldoende had meegewerkt aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, omdat zij uit geloofsovertuiging een rok droeg in plaats van een broek, zoals door het college was vereist voor een werkervaringsplaats.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat eiseres had geweigerd een werkervaringsplaats te aanvaarden. Er ontbrak een rapportage over de feitelijke gang van zaken, en het college had niet aangetoond dat eiseres niet had meegewerkt aan het onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. De rechtbank oordeelde dat het standpunt van het college, dat eiseres had geweigerd, op een ondeugdelijke grondslag berustte. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroept het primaire besluit, waardoor eiseres recht heeft op vergoeding van het griffierecht en proceskosten.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het college om zorgvuldig om te gaan met de verplichtingen van bijstandsontvangers en de noodzaak om de feitelijke gang van zaken goed te documenteren. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de bescherming van godsdienstige overtuigingen onder de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) valt, en dat het college verantwoordelijk is voor de voorwaarden die aan bijstandsontvangers worden opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/4065 WWB

uitspraak van 16 december 2014 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [woonplaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. V.C. Andeweg,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roosendaal, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 20 mei 2014 (bestreden besluit) van het college inzake de verlaging van haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 4 november 2014. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en door [naam tolk] , die als tolk in de Somalische taal optrad. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] .

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres ontvangt van het college een uitkering op grond van de WWB. Zij heeft met het oog op de mogelijkheid van een werkervaringsplaats een bezoek gebracht aan [naam bedrijf] . Het college stelt zich op het standpunt dat eiseres daar in verband met hygiëne en veiligheid een broek dient te dragen. Gebleken is dat eiseres daar niet toe bereid is in verband met haar geloof. Het college heeft de opstelling van eiseres opgevat als het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Daarom is bij besluit van 31 januari 2014 (primair besluit) de uitkering gedurende één maand verlaagd met 20%.
Eiseres’ bezwaar tegen het primaire besluit is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. Eiseres heeft in beroep, samengevat, aangevoerd dat zij uit geloofsovertuiging een rok draagt, en niet een broek. Zij beroept zich op de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB), die bescherming biedt aan gedragingen die, mede gelet op de betekenis van godsdienstige voorschriften en regels, rechtstreeks uitdrukking geven aan een godsdienstige overtuiging. Eiseres wil werken en heeft ook in het verleden gewerkt in fabrieken. Het dragen van hoofddoeken en wijde traditionele kleding is een uiting van het door eiseres aangehangen geloof en het valt daarom onder de bescherming van het begrip ‘godsdienst’, zoals bedoeld in de AWGB.
Eisers is wel bereid mee te werken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. De eis dat zij bij [naam bedrijf] alleen in een broek maar niet in een rok mag werken is niet voldoende onderbouwd. Onduidelijk is welke functie eiseres daadwerkelijk zou worden aangeboden en onvoldoende is aangetoond dat de grote hoofddoek of de wijde traditionele kleding een belemmering vormen voor de sociale activering als opstap naar arbeidsinschakeling. De uitkering is daarom ten onrechte verlaagd.
3. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de WWB is de belanghebbende van 18 jaar of ouder doch jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd onder meer verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
In artikel 18, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, de bijstand verlaagt. Van een verlaging wordt afgezien, indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
In artikel 9, onderdeel b, van de Afstemmingsverordening is onder II de gedraging van het niet of in onvoldoende mate meewerken aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling in de tweede categorie ingedeeld. Onder een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling wordt ook verstaan een onderzoek naar de mogelijkheden tot verkrijging van gesubsidieerd werk of sociale activering als (eerste) opstap naar arbeidsinschakeling. In artikel 9, onderdeel c, van de Afstemmingsverordening is onder I de gedraging het niet of onvoldoende mate gebruikmaken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling ingedeeld.
Volgens artikel 10, eerste lid, van de Afstemmingsverordening leidt een gedraging van de tweede categorie tot verlaging van de uitkering met 20% gedurende een maand. Een gedraging van de derde categorie leidt tot een verlaging van de uitkering met 30% gedurende een maand.
4. De rechtbank dient te beoordelen of het college op goede gronden een maatregel van 20% voor de duur van een maand aan eiseres heeft opgelegd.
5. De rechtbank staat eerst stil bij de wettelijke grondslag van het bestreden besluit.
Zowel in het primaire besluit als in het bestreden besluit wordt gesproken over het niet-gebruikmaken van een aangeboden voorziening, waaronder sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling. Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat het niet-gebruikmaken van een aangeboden werkvoorziening aan de orde is.
De rechtbank leest in de Afstemmingsverordening dat die gedraging is beschreven in artikel 9, onderdeel c, onder I. De gedragingen in artikel 9, onderdeel c, zijn ingedeeld in de derde categorie en leiden tot een verlaging van de uitkering met 30% gedurende een maand.
Ter zitting is namens het college naar voren gebracht dat er matiging heeft plaatsgevonden naar een percentage van 20 nu het gaat om een eerste gedraging.
6. De rechtbank staat stil bij de vraag of eiseres zich heeft gedragen zoals beschreven in artikel 9, onderdeel c, van de Afstemmingsverordening onder I.
De zienswijze van het college op de feitelijke toedracht blijkt uit wat een klantmanager van de dienst Sociale Zaken, [naam klantmanager] , daarover heeft verklaard op de hoorzitting. Volgens haar is een werkervaringsplaats aangeboden bij [naam bedrijf] en kan daar slechts worden gewerkt met een broek en een soort rolschort. Die verplichting is niet door de gemeente maar door [naam bedrijf] opgelegd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het college verklaard dat eiseres bij [naam bedrijf] is rondgeleid en dat zij zich wat weigerachtig heeft opgesteld. Dat wordt ook afgeleid uit een gesprek dat eiseres heeft gevoerd met een andere klantmanager, die hetzelfde geloof heeft als eiseres. De gemachtigde meent dat de werkervaringsplaats eiseres is aangeboden. Hij heeft verklaard dat geen rapportage voorhanden is over de feitelijke gang van zaken bij het bezoek aan [naam bedrijf] en dat [naam klantmanager] niet meer bij de dienst werkzaam is.
Eiseres heeft ontkend dat zij geen werkervaringsplaats heeft willen aanvaarden. Haar is geen concrete voorziening aangeboden. Zij heeft dan ook niets geweigerd. Er is niet over een werkplek gesproken, alleen over kleding. Eiseres heeft gevraagd of werk voorhanden was passend bij haar kleding. Zij heeft al eerder inpakwerkzaamheden verricht en hoefde toen niet in een broek te werken.
De rechtbank overweegt dat een besluit tot verlaging van de uitkering een belastend besluit is en dat daarom de bewijslast op het college rust, waar het gaat om het aannemelijk maken dat eiseres niet of onvoldoende heeft meegewerkt aan een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Het ontbreken van rapportage over de feitelijke toedracht vormt een ernstige belemmering bij het vaststellen van de feitelijke gang van zaken. Niet blijkt dat eiseres heeft verklaard geen werkervaringsplaats te willen aanvaarden en op welk moment en tegenover wie zij dat zou hebben verklaard. Evenmin blijkt of en hoe is gereageerd op de vraag van eiseres of werk voorhanden is passend bij haar kleding. Onder die omstandigheden berust het standpunt van het college, dat eiseres heeft geweigerd een werkervaringsplaats te aanvaarden, op een ondeugdelijke grondslag.
7. De rechtbank overweegt ten slotte dat het college zijn verantwoordelijkheid miskent waar het standpunt wordt ingenomen dat niet het college maar [naam bedrijf] de verplichting heeft opgelegd om een broek gedragen. Het college is, volgens artikel 7 van de WWB, verantwoordelijk voor voorzieningen, gericht op arbeidsinschakeling. Wanneer een bijstandsgerechtigde de verplichting wordt opgelegd een werkervaringsplaats te aanvaarden draagt het college zelfstandig verantwoordelijkheid voor de voorwaarden die het bedrijf, dat daarbij wordt ingeschakeld, stelt aan de bijstandsgerechtigde.
8. Het bovenstaande betekent dat het beroep gegrond moet worden verklaard aangezien het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en een deugdelijke motivering ontbreekt. Aan een oordeel over de door eiseres gestelde schending van de AWGB wordt niet toegekomen.
De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen.
Ter zitting is door de gemachtigde van het college medegedeeld dat er niet meer bewijsstukken voorhanden zijn over de gang van zaken bij [naam bedrijf] en dat de klantmanager [naam klantmanager] niet meer bij het college werkzaam is. Het college kan gelet daarop de door de rechtbank vastgestelde gebreken niet meer herstellen, zodat de rechtbank aanleiding ziet het primaire besluit te herroepen.
9. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht aan eiseres te worden vergoed.
10. De rechtbank zal het college veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.948,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van de rechtbank, met een waarde per punt van € 487, en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht van € 45,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.948,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.J.P. Schoonen, voorzitter, en mr. D.H. Hamburger en mr. J. van Alphen, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 december 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.