ECLI:NL:RBZWB:2014:8382

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
11 december 2014
Publicatiedatum
15 december 2014
Zaaknummer
C/02/289881 / KG ZA 14-737
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • P. Poerink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van lijfsdwang in kort geding tussen Lindensteyn Holding BV en Agricom Holding BV

In deze zaak, die zich afspeelt in het kort geding, vorderen de eiseressen, Lindensteyn Holding BV en Agricom Holding BV, dat de gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], worden verplicht om informatie te verstrekken over hun voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen. De voorzieningenrechter heeft op 11 december 2014 geoordeeld dat de eisvermeerdering van de eiseressen tijdig en correct was ingediend. De gedaagden hebben bezwaar gemaakt tegen de eisvermeerdering en de indiening van bepaalde producties, maar de voorzieningenrechter heeft deze bezwaren verworpen. De eiseressen stellen dat de gedaagden niet voldoen aan hun informatieplicht, wat hen belemmert in het verhalen van hun vorderingen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde sub 1] niet heeft voldaan aan eerdere veroordelingen om informatie te verstrekken en dat er voldoende grond is om lijfsdwang toe te passen. De vorderingen van Agricom tegen [gedaagde sub 2] zijn afgewezen, omdat niet is aangetoond dat deze gedaagde in strijd met de waarheid heeft verklaard. De voorzieningenrechter heeft de proceskosten gecompenseerd en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is uitgesproken door mr. Poerink in aanwezigheid van de griffier mr. Evers.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/289881 / KG ZA 14-737
Vonnis in kort geding van 11 december 2014
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
LINDENSTEYN HOLDING BV,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AGRICOM HOLDING BV,
beiden gevestigd te Breda,
eiseressen,
advocaat mr. J.B.R. Regouw te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

zonder bekende woon- en of verblijfplaats binnen en buiten Nederland,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te[woonplaats],
gedaagden,
advocaat mr. T. Teke te Amsterdam.
Partijen zullen hierna respectievelijk ook ‘Lindensteyn’, ‘Agricom’, ‘[gedaagde sub 1]’ en ‘[gedaagde sub 2]’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 6 november 2014 met producties 1 tot en met 5,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 10,
  • de brief van Lindesteyn en Agricom van 24 november 2014 met producties 6 tot en met
14,
- het faxbericht van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van 25 november 2014 met producties 11
tot en met 14,
- het faxbericht van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] van 25 november 2014 met producties 15
en 16,
- het faxbericht van Lindesteyn en Agricom van 25 november 2014 houdende akte
vermeerdering eis,
- het faxbericht van Lindesteyn en Agricom van 26 november 2014 met productie 15,
  • de mondelinge behandeling op 27 november 2014,
  • de eisvermeerdering.
1.2.
Ter zitting hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] tegen de eisvermeerdering bezwaar gemaakt. Zij stellen dat zij pas laat van de eisvermeerdering kennis hebben kunnen nemen, waardoor zij zich niet deugdelijk op de eisvermeerdering hebben kunnen voorbereiden.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eisvermeerdering conform het toepasselijke procesreglement tijdig en schriftelijk aan [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2] en de voorzieningenrechter is aangekondigd en bovendien berust op dezelfde juridische en feitelijke grondslag als de bij de dagvaardingen ingestelde vorderingen. De voorzieningenrechter heeft daarom de eisvermeerdering toegestaan.
1.4.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben vervolgens bezwaar gemaakt tegen indiening van productie 15 door Lindesteyn en Agricom. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] stellen dat zij van de inhoud van dit stuk geen dan wel onvoldoende kennis hebben kunnen nemen, omdat dit stuk te laat is ingediend.
1.5.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat slechts mag worden beslist aan de
hand van stukken ter kennisneming waarvan en uitlating waarover aan partijen voldoende gelegenheid is gegeven. Conform het toepasselijke procesreglement moeten stukken daarom in ieder geval uiterlijk 24 uur voorafgaande aan de zitting aan de wederpartij ter beschikking gesteld worden. Daaraan is voor wat betreft productie 15 van de zijde van Lindesteyn en Agricom niet aan voldaan. De voorzieningenrechter heeft daarom beslist dat productie 15 van Lindesteyn en Agricom niet in de beoordeling zal worden betrokken wegens strijd met de goede procesorde.
1.6.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- de pleitnota van Lindesteyn en Agricom,
- de pleitnota van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2].
1.7.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Het geschil

2.1.
Lindesteyn en Agricom vorderen – na vermeerdering van eis – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ieder afzonderlijk te bevelen binnen tien dagen na
betekening van dit vonnis opgave te doen aan de advocaat van Lindensteyn en
Agricom van al hun voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen, inclusief maar
daartoe niet beperkt tot alle: (i) door één of meer gedaagden zelf, of door derden voor hen aangehouden betaal- spaar- en beleggingsrekeningen bij banken in Nederland en daar buiten; (ii) debiteuren krachtens welke rechtsverhouding dan ook, ongeacht opeisbaarheid van de betreffende vordering; (iii) vermogensrechten, effecten, roerende en onroerende zaken in binnen- en buitenland waarbij [gedaagde sub 1] en/of [gedaagde sub 2] rechtstreeks of indirect een economisch belang hebben,
dit alles, indien van toepassing, onder vermelding van eventueel daarop rustende rechten van derden, waarbij onder
“derden”mede wordt verstaan:
- Mevrouw [naam schoonmoeder] (de schoonmoeder van [gedaagde sub 1])
- Akerboom Trading & Consultancy BV
- Protanol BV
- [naam X]
- [naam Y]
- Triple B Consultancy sro
- Beet & Feed Ingredients as;
II. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te bevelen om gedurende een half jaar nadat een
eerste opgave als hiervoor bedoeld is gedaan en zich vervolgens één of meer
mutaties in hun vermogenssituatie hebben voorgedaan, binnen drie werkdagen na
de desbetreffende mutatie(s) opgave daarvan te doen aan de advocaat van
Lindensteyn en Agricom, welke verplichting mede omvat: (i) wijzigingen in de saldi of tenaamstelling van aangehouden rekeningen bij banken in Nederland en daar buiten; (ii) opening of opzegging van rekeningen bij banken in Nederland en daar buiten; (iii) overige wijzigingen betreffende debiteuren, effecten, roerende en
onroerende zaken, registergoederen en andere vermogensrechten;
III. en vervolgens telkens na verloop van zes maanden wederom en op gelijke wijze
schriftelijk, nauwkeurig en gespecificeerd inlichtingen en opgave omtrent hun
alsdan actuele binnen- en buitenlandse inkomens- en vermogensposities en
omtrent voor verhaal vatbare binnen- en buitenlandse goederen te verstrekken tot
het moment dat geheel is voldaan aan alle betalingsverplichtingen van [gedaagde sub 1]
en [gedaagde sub 2] jegens Lindensteyn en Agricom;
IV. te bepalen dat de bevelen zoals gevorderd onder I. tot en met III. ten aanzien van
[gedaagde sub 1], en de bevelen zoals opgenomen in het vonnis van de voorzieningenrechter Breda van 5 juni 2012 inzake de informatieverplichting van
[gedaagde sub 1], met ingang van vijf dagen na de betekening van dit vonnis worden
versterkt met één dag lijfsdwang per keer of dag of gedeelte van een dag dat
geheel of gedeeltelijk in strijd wordt gehandeld met een of meer van vorenstaande;
V. te bepalen dat de bevelen zoals gevorderd onder I. tot en met III. ten aanzien van
[gedaagde sub 2] met ingang van vijf dagen na de betekening van dit vonnis worden
versterkt met één dag lijfsdwang per keer of dag of gedeelte van een dag dat geheel
of gedeeltelijk in strijd wordt gehandeld met een of meer van vorenstaande;
VI. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] te bevelen binnen vijf dagen na betekening van dit
vonnis, met rechterlijke machtiging van Lindensteyn en Agricom (ex artikel 3:299 lid 1 BW) om namens [gedaagde sub 1] respectievelijk [gedaagde sub 2], niet zelf maar middels een gerechtsdeurwaarder:
• bij de Belastingdienst afschriften op te vragen van [gedaagde sub 1]’ en Van
Dooremaals opgaven, en de aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] opgelegde
(al dan niet voorlopige) aanslagen en biljetten van proces inzake inkomstenbelasting over de jaren 2012 en 2013 indien beschikbaar;
• bij Bullens Accountants BV afschriften op te vragen van bescheiden die
verband houden met dienstverlening van Bullens aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2]
, daaronder begrepen adviezen en administratieve bescheiden;
• bij alle banken in Nederland, België en Duitsland die betaal- spaar- of beleggingsrekeningen aanbieden aan het publiek, rekeningafschriften en saldi-overzichten op te vragen van betaal-, spaar- en beleggings-rekeningen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] vanaf 1 januari 2013, zo nodig herhaald, totdat alle vorderingen van Lindesteyn en Agricom op [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] geheel zijn voldaan.
2.2.
[gedaagde sub 1] en Dooremaal voeren verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

3.De beoordeling

3.1.
Voor de feiten in deze procedure verwijst de voorzieningenrechter naar de
vaststaande feiten zoals opgenomen in het vonnis in kort geding van deze rechtbank van
21 november 2013 (zaak- / rolnummer: C/02/271194 / KG ZA 13-627).
Voorts staat tussen partijen vast dat bij vonnis van 23 juli 2014, door de rechtbank Midden-Nederland gewezen in de procedure tussen Lindesteyn, P.M.S. Visser Beheer BV, L. van Keulen Beheer BV en Feedimpex BV enerzijds en Agricom, [gedaagde sub 1] en Interfeed BV anderzijds (zaak- / rolnummer: C/16/303865 / HA ZA 11-597), onder meer, [gedaagde sub 1] is veroordeeld om aan Lindesteyn te betalen een bedrag van € 2.445.000,--, vermeerderd met rente en kosten, ter zake van verbeurde boetes wegens overtreding van zijn relatie- en non-concurrentiebeding en dat die veroordeling uitvoerbaar bij voorraad is verklaard.
3.2.
Lindesteyn legt aan het gevorderde ten grondslag dat [gedaagde sub 1] niet vrijwillig heeft voldaan aan zijn betalingsverplichting uit het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 13 maart 2012 en thans niet voldoet aan zijn betalingsverplichting uit het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 23 juli 2014. Zij stelt dat zij met veel moeite en onder forse tegenwerking van [gedaagde sub 1] haar vordering slechts tot een bedrag van € 800.000,-- heeft kunnen verhalen, omdat zij weinig concrete verhaalsobjecten heeft kunnen traceren. Lindesteyn stelt dat [gedaagde sub 1] weigert inlichtingen en inzage in zijn vermogens- en inkomenspositie te verstrekken, ondanks dat hij daartoe bij vonnis in kort geding van 5 juni 2012 op straffe van verbeurte van een dwangsom is veroordeeld. Nu van de dwangsomveroordeling onvoldoende prikkel tot nakoming is uitgegaan en zij geen andere (verhaals)mogelijkheden heeft om tot voldoening van haar vordering te komen, is noodzakelijk om de tenuitvoerlegging van de informatieverplichting waartoe [gedaagde sub 1] is veroordeeld, thans bij lijfsdwang toe te staan, aldus Lindesteyn.
3.3.
Agricom legt aan het gevorderde ten grondslag dat zij opeisbaar van [gedaagde sub 2] te vorderen heeft een bedrag van € 250.000,-- uit hoofde van een geldlening. Ter adstructie verwijst Agricom naar de door haar als productie 5 overgelegde notariële akte van levering van aandelen van 3 maart 2011. Agricom stelt dat [gedaagde sub 2] haar vordering niet betaalt en er alles aan doet om te voorkomen dat zij haar vordering daadwerkelijk kan incasseren. Voorts stelt Agricom dat zij niet bekend is met enige verhaalsobjecten van [gedaagde sub 2] en dat het thans noodzakelijk is om [gedaagde sub 2] te dwingen haar bron van inkomen en vermogen te openbaren door middel van een veroordeling op straffe van lijfsdwang.
3.4.
[gedaagde sub 1] heeft vóór alle weren een beroep gedaan op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Daartoe stelt hij, dat Lindesteyn haar vordering die heeft geleid tot het vonnis van 23 juli 2014, heeft gegrond op overtreding van het non-concurrentiebeding, zoals opgenomen in de vaststellingsovereenkomst van
9 november 2010. Volgens [gedaagde sub 1] is in die vaststellingsovereenkomst een forumkeuze opgenomen, die luidt:
“alle geschillen tussen partijen, welke voortvloeien uit of verband houden met de onderhavige vaststellingsovereenkomst zullen met uitsluiting van andere gerechtelijke colleges worden beslecht door de rechtbank Utrecht”.
[gedaagde sub 1] heeft de vaststellingsovereenkomst als productie 1 overgelegd. [gedaagde sub 1] stelt dat als gevolg van de forumkeuze de rechtbank Midden-Nederland bevoegd is van de vorderingen van Lindesteyn jegens [gedaagde sub 1] kennis te nemen.
3.5.
De voorzieningenrechter heeft geconstateerd dat [gedaagde sub 1] naar een vaststellingsovereenkomst verwijst, waarbij Lindesteyn geen partij is. Daarom wordt Lindesteyn gevolgd in haar betoog dat het aangehaalde forumkeuzebeding niet jegens haar kan worden ingeroepen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voldoende aannemelijk gemaakt dat [gedaagde sub 1] zijn feitelijke woonplaats in Breda heeft. De dagvaarding is op de juiste wijze aan hem betekend. De voorzieningenrechter acht zich daarom bevoegd van de vorderingen van Lindesteyn jegens [gedaagde sub 1] kennis te nemen.
3.6.
Ook [gedaagde sub 2] heeft vóór alle weren een beroep gedaan op de relatieve onbevoegdheid van de voorzieningenrechter van deze rechtbank. Daartoe stelt zij, dat Agricom met een beroep op de notariële akte van levering van aandelen van 3 maart 2011 heeft gesteld dat zij een vordering op [gedaagde sub 2] heeft uit hoofde van een geldlening. In die notariële akte is volgens [gedaagde sub 2] een forumkeuze opgenomen, die luidt:
“Voor de kennisneming van geschillen, welke naar aanleiding van deze levering en/of de Koopovereenkomst ontstaan, is de rechter van de plaats, waar de Vennootschap haar statutaire zetel heeft, bevoegd, tenzij partijen nader anders overeenkomen”.
[gedaagde sub 2] stelt dat daar waar:
“de Vennootschap”staat, gelezen moet worden ‘CELLution Biotech BV, statutair gevestigd te Leeuwarden’. Aldus is de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland bevoegd van de vorderingen van Agricom jegens haar kennis te nemen, aldus [gedaagde sub 2].
3.7.
Het beroep op de onbevoegdheid wordt verworpen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter gaat het in deze procedure niet om een geschil dat voortvloeit uit de levering van aandelen en/of de koopovereenkomst. De koopovereenkomst is immers uitgewerkt, nu de aandelen in CELLution Biotech BV aan [gedaagde sub 2] zijn geleverd en de koopsom voor de aandelen door [gedaagde sub 2] is voldaan door het aangaan van een geldlening, zo volgt uit de notariële akte. Waar het in de onderhavige procedure om gaat, is de verplichting van [gedaagde sub 2] om desgevraagd inlichtingen aan Agricom te verschaffen omtrent haar inkomens- en vermogenspositie en omtrent de voor verhaal vatbare goederen op grond van artikel 475g lid 1 Rv, in samenhang gelezen met het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1991, NJ 1992, 552 (Tripels/Masson). Niet gesteld en niet gebleken is dat het forumkeuzebeding tevens ziet op nakoming van deze wettelijke informatieplicht. Omdat [gedaagde sub 2] in Breda woont, acht de voorzieningenrechter zich dan ook bevoegd van de vorderingen van Agricom jegens [gedaagde sub 2] kennis te nemen.
3.8.
Het verweer van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dat geen sprake is van het vereiste spoedeisend belang, wordt verworpen. Vast staat dat de gevorderde tenuitvoerlegging bij lijfsdwang strekt tot nakoming van het vonnis in kort geding van 5 juni 2012 en dat de tenuitvoerlegging (nog) niet was toegestaan bij vonnis in kort geding van 21 november 2013. Ingevolge artikel 586 Rv moet in een dergelijk geval de vordering worden ingesteld bij de voorzieningenrechter van de rechtbank. Daarmee is het spoedeisend belang gegeven.
3.9.
Tussen partijen is niet in geschil dat Lindesteyn vordert van [gedaagde sub 1] en dat Agricom vordert van [gedaagde sub 2]. Hoewel dat onderscheid niet duidelijk uit het petitum naar voren komt, zal de voorzieningenrechter daarvan uitgaan. In het hiernavolgende zullen eerst de vorderingen jegens [gedaagde sub 1] besproken worden en vervolgens de vorderingen jegens [gedaagde sub 2].
3.10.
[gedaagde sub 1] stelt dat hij reeds bij vonnis in kort geding van 5 juni 2012 is veroordeeld tot het verstrekken van een opgave van zijn voor verhaal vatbare inkomen, vermogen en goederen, dat Lindesteyn in het kort geding dat heeft geleid tot het vonnis van 21 november 2013 een zelfde vordering heeft ingesteld als zij thans in dit kort geding heeft ingesteld en dat Lindesteyn geen nieuwe feiten en omstandigheden heeft aangevoerd op grond waarvan de voorzieningenrechter de vorderingen nu wel (en deels nog een keer) zou moeten toewijzen.
3.11.
Voor wat betreft het sub I. tot en met III. gevorderde volgt de voorzieningenrechter [gedaagde sub 1] in zijn betoog dat dit reeds bij vonnis in kort geding van 5 juni 2012 is toegewezen, zodat deze vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking komen.
Voor wat betreft de sub IV. gevorderde lijfsdwang geldt dat de voorzieningenrechter deze vordering in zijn vonnis van 21 november 2013 heeft afgewezen, omdat hij toepassing van lijfsdwang toen niet het geëigende middel achtte, mede gelet op het feit dat de gevorderde machtiging ex artikel 3:299 lid 1 BW tot het opvragen van informatie bij derden werd toegewezen. Nu Lindesteyn stelt dat zij er niet in slaagt om haar vordering op [gedaagde sub 1] te verhalen, omdat de toegewezen machtiging onvoldoende informatie heeft opgeleverd en omdat [gedaagde sub 1] – naar haar zeggen – nog steeds geen openheid geeft over zijn bronnen van inkomen en vermogen, ondanks de dwangsomveroordeling, heeft zij gelet op deze gewijzigde omstandigheden naar het oordeel van de voorzieningenrechter belang bij een nieuwe beoordeling van de door haar reeds eerder gevorderde lijfsdwang. Ingevolge het bepaalde in artikel 586 Rv dient daartoe de onderhavige procedure.
3.12.
In de procedure die heeft geleid tot het vonnis van 21 november 2013 heeft de voorzieningenrechter aannemelijk geacht dat [gedaagde sub 1] in 2011 nog over aanzienlijke bedragen moet hebben beschikt, omdat er gedurende een lange periode bedragen van grote omvang aan [gedaagde sub 1] zijn uitgekeerd. Zie rechtsoverweging 3.9. van dat vonnis. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde sub 1] in de onderhavige procedure geen feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan dat vermoeden is weggenomen, terwijl het aan [gedaagde sub 1] is om aannemelijk te maken dat – naar hij stelt – aan zijn zijde sprake is van betalingsonmacht in plaats van betalingsonwil. [gedaagde sub 1] stelt dat hij geen voor verhaal vatbaar vermogen heeft, dat hij en zijn gezin niet via het banksysteem leven, maar van contante gelden die door vermogende familieleden en kennissen aan hem ter beschikking worden gesteld. [gedaagde sub 1] stelt dus individuele geldbronnen te hebben. Ter zitting is echter gebleken dat hij om hem moverende redenen niet bereid is om aan Lindesteyn de namen van deze personen te geven, aan te geven om welke bedragen het concreet gaat en wanneer deze bedragen aan [gedaagde sub 1] ter beschikking zouden zijn gesteld. Daarmee ontneemt [gedaagde sub 1] Lindesteyn de mogelijkheid om onderzoek te verrichten om te verifiëren of [gedaagde sub 1] daadwerkelijk geen voor verhaal vatbaar vermogen heeft.
3.13.
Vast staat dat [gedaagde sub 1] niet (volledig) aan het vonnis in kort geding van 5 juni 2012 heeft voldaan, ondanks de dwangsomveroordeling. Lindesteyn heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de bij vonnis in kort geding van 21 november 2013 toegewezen machtiging onvoldoende informatie voor haar heeft opgeleverd. In deze procedure heeft [gedaagde sub 1] geen geloof verdienende uitleg en informatie over zijn geldbronnen gegeven, terwijl niet gesteld en niet gebleken is dat hij buiten staat is aan zijn verplichtingen dienaangaande te voldoen. Voorts is van betalingsonmacht aan de zijde van [gedaagde sub 1] niet gebleken en is aannemelijk dat door Lindesteyn geen vermogensbestanddelen kunnen worden getraceerd, waarop zij haar vordering op [gedaagde sub 1] zou kunnen verhalen. Onder de gegeven omstandigheden acht de voorzieningenrechter voldoende grond aanwezig om de bij vonnis in kort geding van 5 juni 2012 gegeven veroordeling van [gedaagde sub 1] tot het aan Lindesteyn verstrekken van een gespecificeerde opgave van zijn voor verhaal vatbare inkomen, vermogen en goederen, te versterken met lijfsdwang. Gijzeling vormt immers nog het enige middel dat Lindesteyn ten dienste staat, terwijl, gelet op het gedrag van [gedaagde sub 1] ten aanzien van zijn informatieplicht, het belang van Lindesteyn om door [gedaagde sub 1] te worden geïnformeerd omtrent zijn voor verhaal vatbare inkomen, vermogen en goederen, toepassing van lijfsdwang rechtvaardigt. Het gedrag van [gedaagde sub 1] kan immers – naar het oordeel van de voorzieningenrechter – niet anders worden uitgelegd dan dat hij zich aan zijn verantwoordelijkheden te dien aanzien probeert te onttrekken. Daarom prevaleert het belang van Lindesteyn. De stelling van [gedaagde sub 1] dat lijfsdwang ertoe zal leiden dat hij zijn baan kwijtraakt, leidt – voor zover als argument gebezigd om geen lijfsdwang toe te passen – niet tot een ander oordeel. [gedaagde sub 1] heeft het immers in eigen hand om lijfsdwang te voorkomen door te doen wat hij op grond van het vonnis in kort geding van 5 juni 2012 behoort te doen. De sub IV. gevorderde lijfsdwang wordt toegewezen zoals hierna in het dictum verwoord.
3.14.
Nu de veroordeling van [gedaagde sub 1] tot het aan Lindesteyn verstrekken van een gespecificeerde opgave van zijn voor verhaal vatbare inkomen, vermogen en goederen wordt versterkt met lijfsdwang, bestaat geen aanleiding voor toewijzing van de sub VI. gevorderde machtiging ex artikel 3:299 lid 1 BW. Deze vordering wordt daarom afgewezen.
3.15.
De voorzieningenrechter komt thans toe aan bespreking van de vorderingen jegens [gedaagde sub 2].
3.16.
Tussen partijen is niet in geschil dat Agricom een vordering heeft op [gedaagde sub 2] en dat zij daarvoor een voor executie vatbare titel heeft in de vorm van de notariële akte van 3 maart 2011. Op grond van artikel 475g lid 1 Rv, in samenhang gelezen met het arrest van de Hoge Raad van 20 september 1991, NJ 1992, 552 (Tripels/Masson), is [gedaagde sub 2] verplicht om desgevraagd inlichtingen aan Agricom te verschaffen omtrent haar inkomens- en vermogenspositie en omtrent de voor verhaal vatbare goederen. [gedaagde sub 2] heeft op zichzelf niet betwist dat zij hiertoe verplicht is. Zij voert echter aan dat zij geen voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen bezit. Naar eigen zeggen van Agricom, heeft [gedaagde sub 2] een dergelijke verklaring reeds eerder aan Agricom afgelegd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft Agricom niet dan wel onvoldoende gemotiveerd gesteld dat [gedaagde sub 2] in strijd met de waarheid heeft verklaard. Daarom bestaat geen aanleiding om [gedaagde sub 2] te veroordelen tot het verstrekken van de gevraagde inlichtingen en om Agricom ex artikel 3:299 lid 1 BW te machtigen informatie bij derden op te vragen. De daarop gerichte vorderingen sub I. tot en met III. en VI. zullen daarom worden afgewezen. Daarom ligt ook de sub V. gevorderde lijfsdwang voor afwijzing gereed.
3.17.
Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten tussen partijen te compenseren zoals hierna in het dictum bepaald.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
verleent Lindesteyn in het geval [gedaagde sub 1] niet binnen vijf werkdagen na betekening van dit vonnis voldoet aan zijn bij vonnis in kort geding van 5 juni 2012
(zaak- / rolnummer: 248402 / KG ZA 12-201) gegeven veroordeling tot het verstrekken aan Lindesteyn van een gespecificeerde opgave van zijn voor verhaal vatbare inkomen, vermogen en goederen, verlof om die veroordeling ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en dus [gedaagde sub 1] in gijzeling te doen stellen totdat [gedaagde sub 1] aan zijn informatieplicht heeft voldaan.
4.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.3.
compenseert de proceskosten aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Poerink en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. Evers op 11 december 2014.