ECLI:NL:RBZWB:2014:8059
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring bezwaar DUO inzake studieschuld
Op 20 november 2014 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke zaak tussen een eiser en de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, vertegenwoordigd door de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO). De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van DUO van 2 april 2014, waarin zijn bezwaar tegen een terugbetalingsverzoek niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting op 30 oktober 2014 gehouden, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde en DUO werd vertegenwoordigd door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser pas in januari 2014 op de hoogte was gesteld van een openstaande schuld aan DUO. Eiser stelde dat DUO te laat had geïnformeerd over deze schuld aan zijn bewindvoerder. DUO erkende in een eerdere brief dat er vertraging was in de communicatie. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de eiser niet heeft betwist dat de schuld van € 8.756,45 destijds niet opeisbaar was en dat hij eerder op de hoogte was gesteld van deze schuld. De rechtbank concludeerde dat er reeds eerder besluiten waren genomen over de schuld van de eiser aan DUO.
De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De eiser had de wettelijke schuldsaneringsregeling doorlopen, waarin een studieschuld van € 14.565,55 was meegenomen. De rechtbank benadrukte dat de schuldsanering niet van toepassing is op vorderingen uit hoofde van studieschulden, met uitzondering van achterstallige schulden. De rechtbank concludeerde dat het bericht van 6 januari 2014 geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor het bezwaar van de eiser terecht niet-ontvankelijk was verklaard.
De uitspraak werd gedaan door mr. W. Toekoen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Constant, griffier, en werd openbaar uitgesproken op 20 november 2014. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.