In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 november 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst over een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting en een opgelegde boete. De belanghebbende stelde dat zij niet was gehoord in de procedure, waarop de rechtbank de inspecteur de gelegenheid gaf om de belanghebbende alsnog te horen. Dit hoorgesprek vond plaats op 21 augustus 2014, maar de inspecteur zag geen aanleiding om de eerdere uitspraak aan te passen. De rechtbank oordeelde dat de schending van de hoorplicht door het alsnog houden van het hoorgesprek was opgeheven.
De rechtbank beoordeelde vervolgens de naheffingsaanslag die aan de belanghebbende was opgelegd over de periode van 20 december 2012 tot en met 19 september 2013, ten bedrage van € 1.920, en de boete van € 1.920. De inspecteur had de boete later verminderd tot € 192. De rechtbank concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, aangezien de belanghebbende gebruik had gemaakt van de weg terwijl het kenteken van haar auto geschorst was. De rechtbank oordeelde dat de inspecteur voldoende had aangetoond dat de naheffingsaanslag correct was berekend, ondanks de argumenten van de belanghebbende dat de naheffing buitensporig hoog was.
Wat betreft de boete oordeelde de rechtbank dat de belanghebbende niet kon aantonen dat zij alle redelijke zorg had betracht om te voorkomen dat zij met een geschorst kenteken zou rijden. De rechtbank vond de opgelegde boete van € 192 passend, ondanks de argumenten van de belanghebbende voor een verdere vermindering. Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de belanghebbende ongegrond, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.