ECLI:NL:RBZWB:2014:8005

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
19 november 2014
Publicatiedatum
1 december 2014
Zaaknummer
14_767
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het Peilbesluit Sint Philipsland en de redelijkheid van de belangenafweging

In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 19 november 2014, betreft het een beroep tegen het Peilbesluit Sint Philipsland, vastgesteld op 12 december 2013. Eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, heeft bezwaar gemaakt tegen de gevolgen van het peilbesluit voor zijn percelen en gewassen. Hij vreest dat de waterstanden in de watergangen zullen dalen, wat schadelijk zou zijn voor zijn gronden, die zich op relatief hogere gebieden bevinden. Eiser verzoekt om een hogere ondergrens voor het gemaal en de stuw in het peilgebied.

De rechtbank overweegt dat de algemene vergadering van waterschap Scheldestromen een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van waterstanden. De rechtbank stelt vast dat de relevante belangen zorgvuldig zijn afgewogen en dat de keuze voor flexibel waterbeheer niet onredelijk is. De rechtbank wijst op de noodzaak van een goede ontwatering en het belang van zoetwaterinlaat voor het gehele gebied.

De rechtbank concludeert dat de algemene vergadering in redelijkheid het peilbesluit heeft kunnen vaststellen. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt dat indien eiser schade ondervindt door het peilbesluit, hij een beroep kan doen op artikel 7.14 van de Waterwet voor schadevergoeding. De beslissing is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 14/767 WATER

uitspraak van 19 november 2014 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr.[naam gemachtigde],
en

de algemene vergadering van waterschap Scheldestromen, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het Peilbesluit Sint Philipsland van 12 december 2013 (bestreden besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 8 oktober 2014, gelijktijdig met de behandeling van de zaak met zaaknummer BRE 14/703. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. De algemene vergadering heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. [naam vertegenwoordiger1]en ing. [naam vertegenwoordiger2].

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Met ingang van 27 augustus 2013 heeft het dagelijks bestuur een ontwerppeilbesluit voor het gebied Sint Philipsland ter inzage gelegd. Tegen dat ontwerpbesluit zijn zienswijzen ingediend, onder andere door eiser.
Bij het bestreden besluit heeft de algemene vergadering het peilbesluit vastgesteld. In de separate antwoordnota van 18 oktober 2013 (bijlage 3 bij het peilbesluit) heeft de algemene vergadering op de ingediende zienswijzen gereageerd.
2. Eiser heeft aangevoerd dat het bestreden besluit onevenredige gevolgen zal hebben voor zijn percelen en de daarop staande gewassen. Het bestreden besluit heeft volgens eiser tot gevolg dat de waterstanden in de watergangen zullen dalen en dat de kans op vernatting zal dalen, en dat zal funest zijn voor zijn gronden, die op relatief hogere gebieden in het peilgebied liggen. Eiser vreest voor schade bij droge periodes. Hij wil met het beroep bereiken dat er een hogere ondergrens voor het gemaal aan de [weg1] en de stuw aan de[weg2] wordt vastgesteld.
3. Krachtens artikel 5.2, eerste lid, van de Waterwet is een beheerder verplicht voor daartoe aan te wijzen oppervlaktewater- of grondwaterlichamen onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen.
In artikel 5.2, tweede lid, van de Waterwet is bepaald dat in een peilbesluit waterstanden worden vastgesteld of bandbreedten waarbinnen waterstanden kunnen variëren, die gedurende daarbij aangegeven perioden zoveel mogelijk worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 5.2, derde lid, van de Waterwet – voor zover relevant – vindt de aanwijzing plaats bij of krachtens provinciale verordening voor zover het betreft regionale wateren. Bij de verordening kunnen ten aanzien van regionale wateren nadere regels worden gesteld met betrekking tot het peilbesluit.
Ingevolge artikel 5.3, eerste lid, van de Waterverordening Zeeland 2009 (de Waterverordening), vastgesteld door provinciale staten van Zeeland, stelt het algemeen bestuur een of meer peilbesluiten vast voor de regionale oppervlaktewaterlichamen onder zijn beheer.
Ingevolge artikel 5.4 van de Waterverordening bevat het peilbesluit, naast het bepaalde in artikel 5.2 van de wet, in elk geval:
een kaart waarop de begrenzing van het gebied, waarbinnen de regionale oppervlaktewaterlichamen waarvoor het peilbesluit geldt, is aangeduid;
een toelichting bij de aan het besluit ten grondslag liggende afwegingen en uitkomsten van verrichte onderzoeken;
een aanduiding van de aanpassing van de te handhaven waterstanden ten opzichte van de bestaande situatie;
een aanduiding van de gevolgen van de te handhaven waterstanden voor de diverse belangen en functies.
Ingevolge artikel 5.5, tweede lid, van de Waterverordening is op de voorbereiding van een peilbesluit afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing.
4. De rechtbank stelt voorop dat de algemene vergadering een ruime mate van beoordelingsvrijheid heeft bij het vaststellen van de waterstanden (zie onder andere de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 26 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:689). Peilbesluiten zijn voor verschillende groepen belanghebbenden van wezenlijk belang en bij het nemen van peilbesluiten dienen de verschillende - vaak uiteenlopende - belangen dan ook zorgvuldig afgewogen te worden. De rechtbank dient zich bij het toetsen van het bestreden besluit daarom terughoudend op te stellen. De algemene vergadering hanteert ter invulling van die vrijheid diverse uitgangspunten, die zijn neergelegd in de Nota peilbesluiten 2009 (de Nota).
De aanpak van het GGOR (Gewenst Grond- en Oppervlaktewaterregime) in Zeeland wordt gekenmerkt door een groter accent op het oppervlaktewaterregime dan op het grondwaterregime. Met het realiseren van de optimale drooglegging wordt voldaan aan de randvoorwaarden voor een goede ontwatering en grondwaterregime.
Ontwatering/drainage behoort tot de verantwoordelijkheid van de grondeigenaar/-gebruiker.
Het peilbeheer is functiegericht, waarbij het huidige grondgebruik uitgangspunt is. Het peilbeheer is ook afhankelijk van het bodemtype. Het provinciaal kader voor GGOR maakt onderscheid naar schorgronden, zand- en plaatgronden, poelklei met veen, veengronden en ongerijpte gronden. Op basis van 1:10.000 kartering is gekomen tot een meer verfijnde bodemkundige indeling, waarin verdroginggevoelige gronden en bodemtypen met veen beter worden weergegeven. De methodiek is verder toegelicht in hoofdstuk 4 van de toelichting op het bestreden peilbesluit. Hierin is onder andere opgenomen dat bij de bepaling van de gewenste situatie de norm wordt gehanteerd dat hooguit 10% van het oppervlak van elk peilgebied ‘te nat’ mag zijn. Voor het oppervlak ‘te droog’ bestaat geen vergelijkbare norm. Het streven is om dat oppervlak tot een minimum te beperken.
Daarnaast zijn in de Nota de volgende uitgangspunten opgenomen.
 Peilgebieden worden van elkaar gescheiden door een peilscheidend kunstwerk, waardoor een peilverschil wordt gecreëerd c.q. beheerd van minimaal 10 centimeter.
 Peilgebieden zijn bij voorkeur zo groot mogelijk en minimaal 25 hectare, zodat robuuste eenheden worden gecreëerd.
 Het verschil tussen zomer- en winterpeil is bij voorkeur kleiner dan 20 centimeter.
Deze uitgangspunten komen de rechtbank niet kennelijk onredelijk of anderszins onjuist voor.
De gronden van eiser liggen in de [perceel1], [perceel2], [perceel3] en de [perceel4].
5. Eiser vreest voor verdroging van zijn percelen vanwege het bestreden besluit.
5.1.
Eiser heeft aangevoerd dat de bij een tweetal kunstwerken (gemaal [weg1] en stuw [weg2]) voorgestelde ondergrenzen ten opzichte van het zomerstreefpeil bij zoetwater inlaat bijna gelijk zijn aan het winterpeil. Eiser vreest in geval van droge periodes schade te zullen ondervinden. Ter zitting heeft hij daaraan toegevoegd dat in het bestreden peilbesluit een nadeelcompensatieregeling had moeten worden opgenomen.
In paragraaf 6.3 van de toelichting op het bestreden besluit is de peilafweging in relatie tot de zoetwater inlaat toegelicht. De rechtbank is van oordeel dat de algemene vergadering, onder meer gelet op het voor het gehele gebied geldende belang van de zoetwater inlaat, in redelijkheid tot de daar weergegeven afweging heeft kunnen komen. De algemene vergadering heeft bij de vaststelling van de ondergrens de relevante betrokken belangen zorgvuldig afgewogen. Tot slot merkt de rechtbank op dat de algemene vergadering in het verweerschrift heeft toegelicht dat er door een andere sturing van het water naar wordt gestreefd om een effectieve peilbeheersing te bereiken, zodat het peil ruim boven de ondergrens blijft. Ook is het winterpeil verhoogd, zodat het water beter vastgehouden wordt en in de zomerperiode direct beschikbaar is.
Indien ondanks deze maatregelen toch schade ontstaat door het vaststellen van deze ondergrenzen, hetgeen vooralsnog niet aannemelijk is geworden, staat het eiser vrij een beroep te doen op artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het oordeel dat in het peilbesluit ten onrechte geen specifieke regeling voor schade is opgenomen (vergelijk de uitspraak van de AbRS van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2870).
5.2.
Eiser heeft voorts problemen met de keuze voor flexibel waterbeheer en pleit voor het meer op perceelniveau regelen van de waterstanden.
De rechtbank acht het niet onredelijk dat de algemene vergadering in het bestreden besluit heeft gekozen voor flexibel waterbeheer. De algemene vergadering is als waterbeheerder verantwoordelijk voor de waterstanden in het gehele peilgebied en de omliggende peilgebieden. Ter zitting is toegelicht, en zo blijkt ook uit hoofdstuk 2 van de toelichting op het bestreden peilbesluit, dat het gebied Sint Philipsland zich kenmerkt door een diversiteit aan fysieke eigenschappen, zoals topografie, grondgebruik, bodemtypen en hoogteverschillen. De rechtbank acht het dan ook niet onredelijk dat zij de waterstanden niet op perceelniveau vaststelt, als er geen concrete aanwijzingen zijn voor onevenredige schade. De rechtbank is niet gebleken dat de keuze voor een flexibel waterbeheer zodanige gevolgen heeft voor eiseres dat de algemene vergadering die keuze om die reden niet had mogen maken. Overigens heeft de algemene vergadering de rechtbank voldoende ervan overtuigd dat de in het bestreden besluit opgenomen streefpeilen nadrukkelijk worden nagestreefd. De rechtbank acht tevens van belang dat de algemene vergadering voornemens is om na verloop van drie jaar een monitoring te laten plaatsvinden, waarbij wordt gekeken of de streefpeilen juist zijn vastgesteld en waarbij op basis van ingediende klachten wordt beoordeeld of het peilbesluit bijstelling behoeft.
Wellicht ten overvloede wijst de rechtbank er ook in dit verband op dat, indien voor eiser toch schade ontstaat vanwege het vaststellen van de nieuwe peilen, hij een verzoek om schadevergoeding kan indienen op grond van artikel 7.14, eerste lid, van de Waterwet.
6. Op basis van het voorgaande heeft de algemene vergadering het bestreden peilbesluit naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen vaststellen. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.M. van Lanen, voorzitter, en mr. T. Peters en mr. P.J. de Putter, leden, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 november 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.