ECLI:NL:RBZWB:2014:7881

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 november 2014
Publicatiedatum
24 november 2014
Zaaknummer
AWB- 14_6087 VV en AWB- 14_6526 VV
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake uitkering op grond van de Wet werk en bijstand met betrekking tot vermogen in het buitenland

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 24 november 2014 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een uitkeringsgerechtigde met de Turkse nationaliteit. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, die haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) had opgeschort en ingetrokken. Dit gebeurde naar aanleiding van een onderzoek naar vermogen in het buitenland, specifiek gericht op uitkeringsgerechtigden met een Turkse achtergrond. De verzoekster stelde dat dit onderzoek in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en dat er sprake was van een ongeoorloofde inbreuk op haar persoonlijke levenssfeer. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen ongeoorloofd onderscheid naar nationaliteit of leeftijd was en dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer gerechtvaardigd was in het belang van het economisch welzijn van het land. Tevens werd geoordeeld dat het bewijs niet onrechtmatig was verkregen, omdat er geen sprake was van ongeoorloofde uitbesteding van een kerntaak aan een commercieel bedrijf. De verzoeken om voorlopige voorziening werden afgewezen, omdat de voorzieningenrechter geen aanleiding zag om te verwachten dat de opschorting en intrekking van de uitkering niet in rechte stand zouden houden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 14/6087 WWB VV en BRE 14/6526 WWB VV

uitspraak van 24 november 2014 van de voorzieningenrechter in de zaken tussen

[naam verzoekster], te [plaats], verzoekster,

gemachtigde: [naam gemachtigde],
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 augustus 2014 (bestreden besluit I) van het college inzake de opschorting van haar uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), en tegen het besluit van 25 september 2014 (bestreden besluit II) van het college inzake de intrekking van haar WWB-uitkering. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Op 11 november 2014 zijn op de zitting in Breda deze verzoeken gevoegd behandeld met een aantal gelijksoortige verzoeken om voorlopige voorziening van andere verzoekers. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door[naam vertegenwoordiger].
Na de behandeling ter zitting zijn de zaken aldus gesplitst dat op de verzoeken van de verschillende verzoekers afzonderlijk uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1. Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoekster ontving van het college een uitkering op grond van de WWB. Het college heeft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de uitkering. In dat kader is gebleken dat vanaf 23 juni 2008 onroerend goed in Turkije op naam van verzoekster geregistreerd heeft gestaan. Het college heeft verzoekster verzocht om nadere informatie over dat onroerend goed.
Verzoekster heeft in een gesprek dat op 28 augustus 2014 met haar is gevoerd verklaard dat het onroerend goed op 14 augustus 2014 voor € 4.000 is verkocht. Zij heeft over de aankoop en de verkoop niet alle door het college gevraagde inlichtingen verstrekt. Daarop is bij bestreden besluiten I het recht op uitkering opgeschort met ingang van 28 augustus 2014 op grond van artikel 54, eerste lid van de WWB.
Bij bestreden besluit II heeft het college de uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB. Daaraan is ten grondslag gelegd dat het recht, door schending van de inlichtingenplicht, niet kan worden vastgesteld.
2. Verzoekster heeft, samengevat, aangevoerd dat de pilot “vermogen in het buitenland c.q. Turkije” zich beperkt tot WWB-gerechtigden met een Turkse achtergrond en dat het college daarom handelt in strijd met artikel 1 van de Grondwet, de Algemene wet gelijke behandeling, protocol 12 bij artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 8 van het EVRM, artikel 17 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR), het gelijkheidsbeginsel, het verbod op willekeur alsmede diverse andere internationale verdragen. Verzoekster heeft voorts aangevoerd dat sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Ten slotte heeft zij aangevoerd dat het college, door gebruik te maken van de uitkomsten van een door een commercieel bedrijf uitgevoerd onderzoek, gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs.
Verzoekster heeft de voorzieningenrechter verzocht om te bepalen dat haar bij wijze van voorlopige voorziening een uitkering wordt toegekend.
3. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt voorop dat bij het nemen van een beslissing op een verzoek om voorlopige voorziening een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit een belangrijke rol speelt. Verder dient deze beslissing het resultaat te zijn van een belangenafweging, waarbij moet worden bezien of uitvoering van het bestreden besluit voor verzoeker een onevenredig nadeel met zich zou brengen in verhouding tot het door een onmiddellijke uitvoering van dat besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventuele) bodemprocedure niet.
4. In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
In artikel 53a, zevende lid, van de WWB is bepaald dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Indien het onderzoek daartoe aanleiding geeft kan het college besluiten tot herziening of intrekking van de bijstand.
In artikel 54, eerste lid, van de WWB is bepaald dat het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevorderde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand kan opschorten.
In het derde lid is bepaald dat het college een besluit tot toekenning van bijstand herziet of intrekt indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
5. Verzoekster zegt door de bestreden besluiten in financiële problemen te raken. Het college heeft dat niet betwist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. Het verzoek wordt daarom inhoudelijk beoordeeld.
6. Naar aanleiding van de stelling van verzoekster dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat een ongeoorloofd onderscheid naar nationaliteit wordt gemaakt heeft het college inlichtingen verschaft over de totstandkoming van de bestreden besluiten. Overgelegd zijn de notitie ‘Financiering project Onroerend goed’ van juni 2013 en het projectplan ‘Onderzoek naar vermogen in het buitenland’ van 22 augustus 2014, en de totstandkoming van de besluiten is in het verweerschrift en ter zitting toegelicht.
Daaruit blijkt dat in 2013 een zogenoemde pilot is uitgevoerd in verband met vermogen in het buitenland van bijstandsgerechtigden. In een aantal zaken is Bureau Buitenland verzocht onderzoek te doen in Turkije en in een aantal zaken is het Internationaal Bureau Fraude-informatie gevraagd onderzoek te doen in Marokko. Op basis van de onderzoeksbevindingen in de pilot is de schatting gemaakt dat 20% van de uitkeringsgerechtigden met de Turkse nationaliteit over vermogen in Turkije beschikt. De onderzoeken in Marokko leverden minder resultaat op.
Daarop is in mei 2014 besloten om een groter project te gaan uitvoeren, genaamd ‘Onderzoek naar vermogen in het buitenland’. Dit project is gericht op uitkeringsgerechtigden met de Turkse nationaliteit. Tevens is besloten een bestandvergelijking van alle bijstandsgerechtigden met de gegevens van het Nederlandse kadaster uit te voeren. Verder is besloten in het kader van dit project na evaluatie van de resultaten in 2015 verdere onderzoeken op te starten naar vermogen in het buitenland van uitkeringsgerechtigden met een andere nationaliteit dan de Turkse.
De voorzieningenrechter heeft geen reden om aan de juistheid van de door het college verstrekte inlichtingen te twijfelen. Verzoekster kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat zij vanwege haar Turkse afkomst ongelijk wordt behandeld. Weliswaar is het in 2014 uitgevoerde ‘Onderzoek naar vermogen in het buitenland’ toegespitst op uitkeringsgerechtigden met de Turkse nationaliteit, zodat sprake is van onderscheid, maar de in 2013 uitgevoerde pilot was ook gericht op uitkeringsgerechtigden met de Marokkaanse nationaliteit en er is de intentie om in 2015 ook onderzoek in te stellen naar vermogen in het buitenland van uitkeringsgerechtigden met een andere buitenlandse nationaliteit dan de Turkse. Daar komt bij dat het college ook, in 2014, een onderzoek is gestart naar (verzwegen) vermogensbestanddelen in het Nederlandse kadaster, dat betrekking heeft op alle bijstandsgerechtigden. In het grotere geheel bezien is dan ook geen sprake van een ongeoorloofd onderscheid.
De bezwaargrond van verzoekster dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid naar nationaliteit zal dan ook naar verwachting niet slagen.
7. Verzoekster stelt dat het onderzoek in Turkije uitsluitend betrekking heeft op uitkeringsgerechtigden van 50 jaar en ouder en dat dus sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt. Het college heeft toegelicht dat een leeftijdsgrens is gehanteerd om de onderzoekspopulatie van het onderzoek te beperken en dat de keuze voor deze leeftijdsgrens is ingegeven door de omstandigheid dat ouderen meer tijd hebben gehad om in de loop der jaren vermogen te vergaren. De voorzieningenrechter overweegt dat wel sprake is van een onderscheid naar leeftijd, maar dat daarvoor, gelet op de door het college gegeven toelichting, een voldoende rechtvaardiging bestaat.
De bezwaargrond van verzoekster dat sprake is van een ongeoorloofd onderscheid naar leeftijd zal dan ook naar verwachting niet slagen.
8. Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat sprake is van een ongeoorloofde inbreuk op de persoonlijke levenssfeer overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Op grond van artikel 8, tweede lid, van het EVRM is de overheid bevoegd om inbreuk te maken op het recht op respect voor het privéleven, voor zover dit bij wet is voorzien en in een democratische samenleving nodig is onder meer in het belang van het economisch welzijn van het land.
De voorzieningenrechter overweegt allereerst dat uit artikel 53a, zevende lid, van de WWB volgt dat de inmenging bij wet is voorzien, nu in dit artikel is bepaald dat het college bevoegd is onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Daarbij is de voorzieningenrechter van oordeel dat controle ter verzekering van een juiste uitvoering van de sociale zekerheidswetgeving in het belang is van het economisch welzijn van het land. Ten slotte is de voorzieningenrechter van oordeel dat, gelet op de weinig ingrijpende onderzoeksmethodes (het raadplegen van het kadaster), niet kan worden gezegd dat hier sprake is geweest van een onevenredige inbreuk op de levenssfeer van verzoekster.
De zogenoemde ‘huisbezoekjurisprudentie’ van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), waarnaar verzoekster heeft verwezen, is voor dit geval niet van belang, nu deze jurisprudentie ziet op het gedwongen huisbezoek, wat een veel ingrijpender inmenging in het privéleven is.
Ook de vergelijking die verzoekster ter zitting heeft gemaakt met het heimelijk inzien van bankafschriften gaat mank, nu bankafschriften van een privérekening niet te vergelijken zijn met openbare registers zoals het kadaster.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat geen sprake is van schending van artikel 8 van het EVRM of artikel 17 van IVBPR, dat een gelijkwaardige waarborg biedt. De daarop betrekking hebbende bezwaargrond van verzoekster zal dan ook naar verwachting niet slagen.
9. Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat het college gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Het college heeft voor de uitvoering van het onderzoek Bureau Buitenland ingeschakeld, een particulier bedrijf, dat op zijn beurt gebruik heeft gemaakt van de diensten van advocatenkantoor Gürdal in Ankara, Turkije. Verzoekster heeft gewezen op de uitspraak van de CRvB van 16 september 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:2947), waarin is geoordeeld dat, kort samengevat, het college zijn kerntaken bij de uitvoering van de WWB, niet mag uitbesteden aan een commercieel bedrijf. Deze kerntaken dienen binnen het publieke domein te worden uitgevoerd.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het inschakelen van particulieren voor het uitvoeren van onderdelen van het onderzoek niet op voorhand ongeoorloofd is. Uit de uitspraak van de CRvB blijkt niet van een ander oordeel. Het college heeft particuliere bedrijven ingeschakeld om onderzoek te verrichten in openbare registers, derhalve voor de uitvoering van een deeltaak, waarbij geen bijzondere bevoegdheden zijn overgedragen of door die bedrijven gebruikt. Verder wordt het door het college ingeschakelde bedrijf, anders dan in de zaak waarover de CRvB heeft geoordeeld, niet betaald op basis van “no cure, no pay”, maar per afgerond onderzoek, ongeacht of dit tot intrekking van een uitkering heeft geleid. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hier dan ook geen sprake van ongeoorloofde uitbesteding van een kerntaak aan een commercieel bedrijf.
Ter zitting heeft verzoekster nog gesteld dat advocatenkantoor Gürdal bij het raadplegen van het Turkse kadaster oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheden die een advocaat naar Turks recht toekomen. Een dergelijk oneigenlijk gebruik van bevoegdheden kan het gebruik van het verkregen bewijs onrechtmatig doen zijn, maar verzoekster heeft niet aannemelijk gemaakt dat bevoegdheden oneigenlijk zijn gebruikt.
De bezwaargrond dat het college gebruik heeft gemaakt van onrechtmatig verkregen bewijs zal dan ook naar verwachting niet slagen.
10. Met betrekking tot de stelling van verzoekster dat zij de inlichtingenplicht niet heeft geschonden overweegt de voorzieningenrechter dat de onderzoeksbevindingen voldoende steun bieden aan de opvatting van het college dat verzoekster beschikt, of heeft beschikt, over vermogensbestanddelen waarover zij aan het college geen volledige inlichtingen heeft verstrekt.
11. De voorzieningenrechter ziet dan ook geen aanleiding te verwachten dat de opschorting en de intrekking van de uitkering niet in rechte stand zullen houden.
Wel geeft de voorzieningenrechter het college in overweging om nader te bezien of als gevolg van de schending van de inlichtingenplicht het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld. Mogelijk kan over de periode waarin het onroerend goed tot verzoeksters vermogen behoorde met de beschikbare gegevens worden vastgesteld dat verzoekster over zodanige middelen beschikte dat zij geen recht op WWB-uitkering heeft.
12. Nu naar verwachting de opschorting en de intrekking van de uitkering in rechte stand zullen houden dienen de verzoeken om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Breeman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 november 2014.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.