ECLI:NL:RBZWB:2014:7633

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
31 oktober 2014
Publicatiedatum
12 november 2014
Zaaknummer
3400068-VV-14/95
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de CAO op de arbeidsrelatie en de gevolgen van lidmaatschap van de branchevereniging

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 oktober 2014, staat de vraag centraal of de CAO Wonen 2010 van toepassing is op de arbeidsrelatie tussen eiser en gedaagde. Eiser, werkzaam als storemanager bij gedaagde, heeft zich ziek gemeld en vordert volledige doorbetaling van zijn loon gedurende de eerste 52 weken van zijn arbeidsongeschiktheid. Hij stelt dat gedaagde, door het lidmaatschap van de holding bij de branchevereniging CBW-Mitex, ook gebonden is aan de CAO, ondanks dat gedaagde zelf geen lid was tijdens de looptijd van de CAO.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat gedaagde op het moment van afsluiten van de CAO geen lid was van CBW-Mitex en dat de CAO niet meer algemeen verbindend was verklaard op het moment dat eiser zich ziek meldde. De rechter concludeert dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt bij eiser dat gedaagde gebonden was aan de CAO, ondanks het gebruik van het CBW-logo en de betaling van 100% loon in de eerste twee maanden van ziekte. De rechter wijst de vorderingen van eiser af en oordeelt dat gedaagde niet gehouden is tot doorbetaling van het volledige loon.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van lidmaatschap van de betrokken partijen bij een CAO om gebondenheid te kunnen vaststellen. De kantonrechter wijst erop dat de CAO slechts de leden bindt van de verenigingen die partij zijn bij de overeenkomst, en dat er geen ruimte is voor verruiming van deze gebondenheid op basis van het gerechtvaardigd vertrouwen van een werknemer. Eiser wordt veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Kanton
Tilburg
zaak/rolnummer: 3400068 VV EXPL 14-95
vonnis in kort geding d.d. 31 oktober 2014
inzake
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. M. van de Wolde, advocaat te Eindhoven,
tegen
de besloten vennootschap[gedaagde]
gevestigd en kantoorhoudende te [adres],
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.M.M. Smilde-Schölvinck, advocaat te Leiden.
Partijen worden hierna “[eiser], respectievelijk “[gedaagde]” genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
de op 29 september 2014 uitgebrachte dagvaarding, met producties 1 t/m 25;
de aanvullende producties 26 t/m 29 van [eiser];
de akte met producties 1 t/m 4 van [gedaagde];
e aantekening van de griffier van het verhandelde ter zitting van 17 oktober 2014;
de door de gemachtigden van beide partijen ter zitting overgelegde pleitaantekeningen;
de ter zitting door [eiser] (1) en door [gedaagde] (3) overgelegde producties.
1.2
De zaak is behandeld ter zitting van 17 oktober 2014. Daarbij is [eiser] in persoon verschenen en werd [gedaagde] vertegenwoordigd door[naam 1], beiden directeur van [gedaagde]. Partijen werden bijgestaan door hun gemachtigden.

2.De feiten

Voor de beoordeling van het geschil zijn de volgende, tussen partijen vaststaande feiten van belang:
  • [gedaagde] is een detailhandelsonderneming die zich richt op de verkoop van vloeren aan consumenten. Zij heeft in Nederland 6 filialen, waaronder een in Waalwijk.
  • Enig aandeelhouder van [gedaagde] is de vennootschap [naam 2] (hierna: [naam 2]).
  • [eiser] is met ingang van 1 december 2010 op basis van een arbeidsovereenkomst werkzaam bij [gedaagde] in de functie van storemanager. Zijn laatste standplaats is Waalwijk.
  • Op 28 januari 2014 heeft [eiser] zich ziek gemeld; de bedrijfsarts heeft op
31 januari 2014 geconstateerd dat [eiser] op dat moment niet geschikt was voor zijn werkzaamheden.
- Bij brief van 25 maart 2014 berichtte [gedaagde] aan [eiser]:

U bent inmiddels bijna twee maanden met ziekteverlof. Zoals u weet betaalt [gedaagde] de eerste twee maanden van uw ziekte 100% van uw loon. Na twee maanden wordt dit 70% wat in uw geval neer komt op € 2030,- bruto. Dit zal op uw salarisspecificatie van maart 2014 zichtbaar zijn.
- In de maanden na maart 2014 heeft [gedaagde] op het overeengekomen brutoloon van
€ 2.900,- elke maand € 870,- bruto ingehouden.
  • (De gemachtigde van) [eiser] heeft bij brief van 2 april 2014, [gedaagde] gesommeerd het volledige loon uit te betalen; daartoe verwees hij naar artikel 4-5 van de CAO Wonen 2010 waaruit voortvloeit dat gedurende de eerste 52 weken waarin de werknemer arbeidsongeschikt is, deze zijn aanspraak op het volledige loon behoudt.
  • In reactie daarop heeft [gedaagde] bij brief van 17 april 2014 de aanspraak van [eiser] afgewezen.

3.Het geschil

3.1
[eiser] vordert dat bij vonnis in kort geding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair:
[gedaagde] wordt veroordeeld om aan hem te betalen:
I. ten titel van loon over de maanden april tot en met augustus 2014, het bedrag van
€ 4.350,- bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente;
II. ten titel van loon vanaf de maand september 2014 het bedrag van € 2.900,- bruto per
maand, zonder op het loon inhoudingen te verrichten uit hoofde van
arbeidsongeschiktheid gedurende de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid;
subsidiair:
[gedaagde] wordt veroordeeld om aan hem te betalen:
III. ten titel van loon van 18 juni 2014 tot en met 30 juni 2014 het bedrag van € 445,88
bruto, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente;
IV. ten titel van loon over de maanden juli en augustus 2014, het bedrag van € 1.740,- bruto,
te vermeerderen met de wettelijke verhoging en wettelijke rente;
V. ten titel van loon vanaf september 2014 het bedrag van € 2.900,- bruto per maand,
zonder op het loon inhoudingen te verrichten uit hoofde van arbeidsongeschiktheid,
totdat de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid verstreken zijn;
meer subsidiair:
VI. elke andere voorziening te treffen die de kantonrechter in goede justitie passend acht en
die recht doet aan de belangen van [eiser];
en voorts:
[gedaagde] te veroordelen:
VII. tot betaling van € 386,- aan buitengerechtelijke incassokosten;
VIII. in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met wettelijke rente;
IX. nakosten toe te wijzen.
3.2
Samengevat en voor zover te dezen van belang legt [eiser] aan deze vorderingen het volgende ten grondslag.
Hij betwist dat de arbeidsvoorwaarden bepalen dat na twee maanden ziekte nog slechts 70% van het loon wordt betaald, zoals [gedaagde] in haar brief van 25 maart 2014 doet voor-komen. Een dergelijke regel is hem voor het intreden van zijn ziekte nooit bekend gemaakt.
Op de arbeidsovereenkomst is de CAO Wonen 2010 van toepassing. Die cao is gesloten tussen enerzijds de Centrale Branchevereniging Wonen (CBW-Mitex, thans Inretail geheten) waarvan [gedaagde] lid is, en anderzijds FNV Bondgenoten en CNV Dienstenbond, waarvan hijzelf lid is. De CAO Wonen 2010 was algemeen verbindend verklaard tot 31 december 2010 en is na dat jaar niet verlengd. Desondanks is deze cao op grond van nawerking als bedoeld in artikel 9 Wet CAO van toepassing. Hajo [gedaagde] Holding, de enig aandeel-houder en bestuurder van [gedaagde] is sinds 20 oktober 2009 lid van CBW-Mitex/Inretail. Daarvan profiteert [gedaagde] in haar relaties met consumenten. [gedaagde] zelf is sinds
1 januari 2013 lid van Inretail.
Door toedoen van [gedaagde] verkeerde hij vanaf zijn indiensttreding in de veronderstelling dat [gedaagde] bij CBW-Mitex/Inretail was aangesloten. Op facturen die hij moest gebruiken en die naar klanten werden gezonden staat vermeld “CBW-erkend”. Dit kan alleen wanneer een winkel is aangesloten bij CBW-Mitex. De facturen van [gedaagde] verwijzen naar het lidmaatschap en de CBW-voorwaarden en hij moe(s)t ook consumenten op die voorwaarden wijzen. Bij hem is daarom het gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat [gedaagde] sinds de aanvang van zijn dienstverband bij CBW-Mitex is aangesloten. Dit vertrouwen is nog versterkt doordat [gedaagde] de eerste twee maanden van zijn arbeids-ongeschiktheid 100% van het loon heeft uitbetaald. Dit is geen verplichting die voortvloeit uit de tussen partijen opgemaakte arbeidsovereenkomst of het toepasselijke huishoudelijk reglement maar sluit aan bij de cao, die [gedaagde] aldus in ieder geval ten dele heeft toegepast.
Ook op grond van het bepaalde in artikel 9 lid 1 Wet CAO is [gedaagde] als een van de daarin genoemde betrokken partijen, gebonden aan de CAO Wonen 2010. Het lidmaatschap van de werkgeversvereniging/cao-partij brengt tevens gebondenheid aan de cao met zich mee. Dat de looptijd van de cao is verstreken doet daar niet aan af. Op grond van nawerking blijft de cao haar werking behouden. Evenmin is in dit geval van belang dat de periode waarin de cao algemeen verbindend is verklaard, is verstreken.
Hij heeft dan ook recht op doorbetaling van het volledige loon gedurende de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid, althans vanaf 17 juni 2014, de dag waarop hij lid is geworden van CNV Dienstenbond en als gebonden werknemer moet worden aangemerkt, aldus [eiser].
Ten slotte voert hij aan dat hij een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft en dat hij kosten heeft gemaakt om buiten rechte tot invordering van zijn loonaanspraak te komen, waarvoor hij een vergoeding vordert.
3.3
[gedaagde] voert verweer en concludeert primair tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Ingeval van een andersluidend oordeel verzoekt zij subsidiair de wettelijke verhoging te matigen.
In haar visie is de CAO Wonen 2010 in dit geval niet van toepassing en is zij niet tot meer verplicht dan uitbetaling van 70% van het loon. Op het moment dat [gedaagde] lid werd van brancheorganisatie Inretail was de looptijd van de cao reeds verstreken. Dat was eveneens het geval toen [eiser] lid werd van CNV Dienstenbond. Er bestaat dan ook geen gebondenheid op grond van artikel 9 Wet CAO. De algemeen verbindend verklaring van de CAO Wonen 2010 is met ingang van 1 januari 2011 vervallen. Voor wat betreft de arbeids-overeenkomst met [eiser] was er derhalve sprake van gebondenheid gedurende slechts één maand. Thans bestaat die gebondenheid niet meer. Van nawerking is gelet op het arrest van de Hoge Raad van 10 januari 2003 (Stichting Rode Kruisziekenhuis/Te Riet), geen sprake. Evenmin is sprake van doorwerking van een verkregen recht dat is ontstaan in de periode waarin de cao algemeen verbindend was verklaard. [eiser] heeft zich ziek gemeld nadat de cao niet langer algemeen verbindend was. Van een door [gedaagde] gewekt gerechtvaardigd vertrouwen kan geen sprake zijn. De vermelding “CBW-erkend” is enkel bedoeld om klanten vertrouwen te geven. [eiser] kan daaraan niet de conclusie verbinden dat [gedaagde] is aangesloten bij Inretail en daarom de cao op zijn arbeids-overeenkomst van toepassing is. Daar komt bij dat [gedaagde] meermaals aan onder andere [eiser] te kennen heeft gegeven dat het gebruik van het CBW-logo en verwijzing naar de CBW-voorwaarden niet is toegestaan. Ook de volledige loondoorbetaling gedurende de eerste twee maanden van zijn arbeidsongeschiktheid kan bij [eiser] geen gerecht-vaardigd vertrouwen hebben gewekt. In het bedrijf is algemeen bekend dat [gedaagde] dit uit consideratie doet en dat na twee maanden ziekte 70% van het loon wordt betaald.
Aansprakelijkheid voor de volledige loondoorbetaling op de grond dat [gedaagde] moet worden vereenzelvigd met Hajo [gedaagde] Holding die sinds 20 oktober 2009 lid is van de brancheorganisatie, is niet aan de orde. Daarvan zou sprake kunnen zijn wanneer zich bijzondere omstandigheden voordoen. [eiser] heeft echter geen feiten of omstandig-heden aangevoerd waaruit een nauwe verwevenheid of bijzondere omstandigheden blijken.
Ten slotte betwist [gedaagde] de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten.

4.De beoordeling

4.1
Door [gedaagde] is niet weersproken dat [eiser] een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft zodat [eiser] in die vorderingen kan worden ontvangen.
4.2
In deze procedure ligt de vraag voor of het aannemelijk is dat de rechter in een bodem-procedure zal oordelen dat [gedaagde] gehouden is tot doorbetaling aan [eiser] van diens volledige loon gedurende de eerste 52 weken van arbeidsongeschiktheid.
4.3
[eiser] stoelt zijn vordering op zijn betoog dat ondanks het feit dat [gedaagde] geen lid was van CBW-Mitex op het moment dat door die branchevereniging met FNV Bondgenoten en CNV Dienstenbond de CAO Wonen 2010 werd afgesloten en gedurende de looptijd daarvan [gedaagde] ook geen lid is geworden, zij daaraan toch gebonden is nu zij het gerechtvaardigd vertrouwen bij [eiser] had gewekt dat zij wèl lid was van CBW-Mitex. Als relevante feiten en omstandigheden noemt [eiser] daarbij het gebruik van het CBW-logo richting klanten/consumenten, het beroep daarbij op de CBW-algemene voorwaarden, het feit dat [gedaagde] de eerste twee maanden van zijn ziekte 100% van het loon heeft uitgekeerd, Hajo [gedaagde] Holding wel lid was van CBW-Mitex en de CAO Wonen 2010 algemeen verbindend was verklaard.
4.4
[gedaagde] betwist dat [eiser] het gerechtvaardigde vertrouwen mocht hebben dat zij lid was van CBW-Mitex. Zij erkent dat het CBW-logo op gevels van haar winkels aanwezig was op het moment dat zij deze in 2009 van derden overnam, waardoor de klant/consument de indruk kreeg dat de winkel was aangesloten. Hajo [gedaagde] Holding is sinds 20 oktober 2009 lid van de branchevereniging, maar de afzonderlijke [gedaagde]-vestigingen niet. Daartoe is eerst in januari 2013 besloten. Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling is namens [gedaagde] verklaard dat het lidmaatschap van Hajo [gedaagde] Holding was ingegeven door de voordelen die daaruit voortvloeien, zoals kortingen op abonnementen en verzekeringen (o.m. voor de gebouwen waarin de winkels van [gedaagde] waren gevestigd). Door de directie van [gedaagde] is evenwel aan de medewerkers te kennen gegeven dat het niet was toegestaan “CBW-erkend” te vermelden of naar de CBW-voorwaarden te verwijzen en zij heeft ook telkens - laatstelijk op 16 november 2011 - de juiste algemene voorwaarden aan de filiaalmanagers verstuurd. Zo moest het CBW-logo dat was opgenomen in de facturen aan de klanten/consumenten daaruit worden verwijderd. Doordat in de winkels ten onrechte oude facturen werden gebruikt, is het toch voorgekomen dat facturen zijn uitgegaan waarop wèl het CBW-logo was aangebracht. Medewerkers in de winkels hebben dus onjuist gehandeld, aldus [gedaagde]. Het feit dat de winkels geen lid waren van CBW-Mitex blijkt, aldus [gedaagde], ook uit het concrete geval in 2012 waarin de geschillencommissie van CBW een geschil van een klant/consument van [gedaagde] niet in behandeling wilde nemen wegens het ontbreken van dat lidmaatschap. [gedaagde] betwist verder dat uit het feit dat zij uit consideratie de eerste twee maanden van ziekte van haar medewerkers 100% van het loon betaalt, het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zij gedurende 104 weken 100% van het loon zal betalen, zoals in de CAO Wonen 2010 was overeengekomen.
4.5
[eiser] heeft hierop aangevoerd dat, zo de directie al zou hebben aangegeven dat [gedaagde] geen lid was van CBW-Mitex en verwijzing naar de algemene CBW-voorwaarden niet was toegestaan, het directielid [naam 3]in zijn een e-mail van
28 december 2011 aan een klant/consument nog verwees naar de CBW-voorwaarden.
4.6
De vraag doet zich voor of [eiser] als werknemer en [gedaagde] als werkgever gebonden zijn aan de CAO Wonen 2010. Omtrent de gebondenheid bepaalt artikel 9, eerste lid Wet CAO:
“Allen, die tijdens den duur der collectieve arbeidsovereenkomst, te rekenen van het tijdstip waarop zij is aangegaan, lid zijn of worden eener vereniging, welke de overeenkomst heeft aangegaan, en bij de overeenkomst zijn betrokken, zijn door die overeenkomst gebonden.”
4.7
Vast staat dat [gedaagde] op het moment waarop de cao werd afgesloten geen lid was van CBW-Mitex. Eerst op 1 januari 2013, en dus na afloop van de CAO Wonen 2010 op
31 december 2010, is zij lid geworden.
4.8
De vraag is vervolgens of ondanks het ontbreken van lidmaatschap van [gedaagde] bij CBW-Mitex, toch moet worden geconcludeerd tot gebondenheid omdat [gedaagde] bij [eiser] het gerechtvaardigde vertrouwen had gewekt dat zij (ook) lid was en omdat Hajo [gedaagde] Holding wèl lid was.
4.9
De kantonrechter overweegt daartoe het volgende. Voorop moet staan het uitgangspunt dat een cao slechts de (bestaande en toekomstige) leden bindt van de verenigingen die partij zijn bij de cao en die daarbij betrokken zijn. Voor een verruiming van de kring van gebonden werkgevers op grond van de Wet CAO is naar het oordeel van de kantonrechter in beginsel geen plaats. De wettekst zelf, alsmede de wetsgeschiedenis, literatuur en jurisprudentie geven daartoe onvoldoende aanleiding. Daarbij komt dat in de mogelijkheid van verruiming is voorzien door de Wet op het algemeen verbindend en onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (wet van 25 mei 1937, Stb. 1937, 801). Het door [eiser] aangehaalde citaat uit de Memorie van Toelichting van de Wet CAO waarin er op wordt gewezen dat niet slechts de lusten maar ook de lasten moeten worden gedragen, wijst niet in een andere richting, nu die passage er op wijst dat lidmaatschap van een vereniging met zich brengt dat zowel lusten als lasten daarvan moeten worden geaccepteerd. Van lidmaatschap is nu juist in deze situatie geen sprake.
4.1
[eiser] wil met zijn betoog een uitzondering maken op dit wettelijk systeem, waarin, zoals dit naar het oordeel van de kantonrechter moet worden begrepen, alleen contractsluitende partijen (en hun bestaande en toekomstige leden) gebonden zijn aan de cao voor zover zij daarbij betrokken zijn en gebondenheid niet volgt uit de algemeen verbindend-verklaring of uit jurisprudentie. De vraag is of de argumenten die [eiser] daartoe aanvoert, voldoende draagkrachtig zijn.
4.11
Met [eiser] is de kantonrechter van oordeel dat [gedaagde] in de richting van klanten/consumenten het gerechtvaardigde vertrouwen heeft gewekt dat zij lid was van CBW-Mitex. De aanwezigheid van het CBW-logo op de winkels van [gedaagde] toen de huidige eigenaren de onderneming overnamen, had voor hen ook waarde jegens de klanten/ consumenten. Lidmaatschap van Hajo [gedaagde] Holding bij CBW-Mitex is aangegaan vanwege bedrijfseconomische voordelen. Daarmee hebben de [gedaagde]-winkels, althans Hajo [gedaagde] Holding en daarmee de nieuwe eigenaren - om met [eiser] te spreken - inderdaad de lusten van het lidmaatschap willen genieten. In het bestek van deze kort gedingprocedure is het voor de kantonrechter onvoldoende aannemelijk geworden dat de directie van [gedaagde] in de periode 2009 tot 2012 (het moment waarop de geschillen-commissie behandeling weigerde) aan haar filiaalmanagers en medewerkers voldoende duidelijk had gemaakt dat geen sprake was van CBW-lidmaatschap. Zij heeft daartoe onvoldoende bewijs aangevoerd terwijl het overgelegde e-mailbericht van 28 december 2011 van een van de directieleden van [gedaagde] duidelijk wijst naar de CBW-voorwaarden en daarmee naar CBW-lidmaatschap.
4.12
Het voert evenwel te ver om het ten opzichte van de klanten/consumenten - ten onrechte - geschetste beeld dat [gedaagde] lid was van CBW-Mitex, consequenties te laten hebben voor de arbeidsrechtelijke verhoudingen binnen [gedaagde] in de door [eiser] voorgestelde zin. Immers, in arbeidsrechtelijke zin heeft [gedaagde] geen onjuist beeld geschetst, althans daarvan is in deze procedure niet gebleken. Zo is in de schriftelijke arbeidsovereenkomst geen verwijzing te vinden naar een CBW-Mitex-lidmaatschap, noch naar een bestaande cao. Het enkele feit dat aan [eiser] in de eerste twee maanden van zijn ziekte 100% van het loon is betaald, is daarvoor onvoldoende. Immers, wanneer een werkgever uit consideratie gedurende twee maanden meer betaalt dan hij op grond van de arbeidsovereenkomst en de wet verplicht is te betalen, kan dat er niet toe leiden dat reeds daardoor het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat de werkgever zich gebonden acht aan het geheel van rechten en plichten voortvloeiend uit de cao. Voorts komt aan het feit dat de CAO Wonen 2010 vervolgens algemeen verbindend is verklaard, hier niet de betekenis toe dat daaruit gebondenheid op grond van artikel 9 Wet CAO voortvloeit - daarvoor is nu juist de algemeen verbindend verklaring nodig - en dat wordt niet anders in het licht van het opgeworpen beeld jegens klanten/consumenten zoals hiervoor geschetst. Evenmin het feit dat Hajo [gedaagde] Holding, als moedermaatschappij van de dochters [gedaagde], lid was van CBW-Mitex, maakt niet dat daaruit het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat [gedaagde] wel (of ook) lid was. Immers, het lidmaatschap van [gedaagde] Holding was bij [eiser] niet bekend en kon door de gemachtigde van [eiser] in het kader van deze procedure eerst met moeite worden ontdekt bij de administratie van Inretail, de opvolger van CBW-Mitex. Indien en voor zover [eiser] heeft willen stellen dat het enkele feit dat het lidmaatschap van Hajo [gedaagde] Holding bij CBW-Mitex moet leiden tot de conclusie dat [gedaagde] (automatisch) ook lid is, stuit dit af op het eerder hiervoor geformuleerde uitgangspunt dat voor een verruiming van gebonden werkgevers in beginsel geen plaats is.
4.13
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de grondslag voor de vordering, bestaande in het gebonden zijn aan de CAO Wonen 2010 van [gedaagde] als lid van CBW-Mitex/Inretail en dus op grond van artikel 9 Wet CAO, moet worden afgewezen.
4.14
Nu [gedaagde] bij het aangaan van de CAO Wonen 2010, noch gedurende de tijd dat deze van kracht was, lid was van een van de bij die cao betrokken partijen, kan van nawerking evenmin sprake zijn. Hetzelfde geldt overigens voor Van Zuidams lidmaatschap van CNV Dienstenbond, waardoor de bepalingen in de CAO Wonen 2010 niet alsnog ten aanzien van hem werking krijgen. De algemeen verbindend verklaring van die cao is reeds geëindigd, zodat [eiser] ook daaraan geen rechten kan ontlenen.
4.15
Gezien het vorenstaande komt de kantonrechter dan ook voorshands tot het oordeel dat de rechter, oordelend in een bodemprocedure, de vorderingen van [eiser] zal afwijzen, zodat thans in gelijke zin zal worden beslist.

5.De kosten

Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] worden veroordeeld in de kosten van de procedure. Aan de zijde van [gedaagde] worden deze kosten begroot op in totaal € 400,- voor het salaris van haar gemachtigde.

6.De beslissing

De kantonrechter, recht sprekend in kort geding:
- wijst de vorderingen af;
- veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde]
begroot op € 400,- voor het salaris van haar gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. P.J.M. Rouwen en is in het openbaar uitgesproken op
31 oktober 2014, in tegenwoordigheid van de griffier.