In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 31 januari 2014 uitspraak gedaan in een belastingrechtelijk geschil tussen een belanghebbende en de inspecteur van de Belastingdienst. De belanghebbende ontving in 2011 uitkeringen uit een kapitaalverzekering met lijfrenteclausule en een lijfrenteverzekering. Hij stelde dat hij de premies in het verleden niet in aftrek had gebracht en dat de uitkeringen daarom onbelast moesten blijven, met toepassing van de saldomethode. De inspecteur had echter vastgesteld dat de premies in de jaren 1999 tot en met 2010 niet waren afgetrokken, wat leidde tot een verlaging van het belastbaar inkomen met € 15.523.
De rechtbank oordeelde dat het pre-Brede-Herwaarderingsregime van toepassing was op de uitkeringen en dat de premies in mindering mochten worden gebracht, tenzij deze als persoonlijke verplichting in aftrek konden worden gebracht. De rechtbank concludeerde dat de premies wettelijk niet in aftrek mochten worden gebracht op de uitkeringen, omdat de belanghebbende niet aannemelijk had gemaakt dat hij in de jaren vóór 1999 premieaftrek had verzuimd.
De rechtbank benadrukte dat de belanghebbende de bewijslast had om aan te tonen dat de premies in het verleden niet in aftrek waren gebracht. De rechtbank verwierp de argumenten van de belanghebbende en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak van de inspecteur werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De belanghebbende heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na de verzenddatum van de uitspraak hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.