Op 23 oktober 2014 heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van 23 januari 2014, waarin de beoordeling en de proceskosten in bezwaar waren vastgesteld. Tijdens de zitting op 13 oktober 2014 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.B. van der Hoek, zijn bezwaren toegelicht. Het college werd vertegenwoordigd door meerdere gemachtigden.
Eiser stelde dat het besluit in strijd was met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de beginselen van behoorlijk bestuur. Hij verzocht om schadevergoeding en stelde dat de vergoede proceskosten te laag waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde dat het college ten onrechte niet de juiste bedragen voor proceskosten had gehanteerd, wat door de gemachtigde van het college ter zitting werd erkend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit voor zover het de proceskosten betrof, en stelde deze vast op € 974,-.
Daarnaast werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat dit niet voldoende onderbouwd was. De rechtbank oordeelde dat de beoordeling van eiser niet op onvoldoende gronden berustte en dat het college adequaat had gereageerd op de bezwaargronden. De uitspraak werd openbaar gemaakt op dezelfde dag, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep binnen zes weken na verzending.