ECLI:NL:RBZWB:2014:7344

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
1 oktober 2014
Publicatiedatum
28 oktober 2014
Zaaknummer
AWB-14_671
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verliesverrekeningsbeschikking en dwangsom in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 1 oktober 2014, staat de verliesverrekeningsbeschikking centraal. Belanghebbende, wonende in Hongarije, heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de inspecteur van de Belastingdienst over zijn verzoek om verliesverrekening van verliezen uit werk en woning over de jaren 2008 en 2009. De inspecteur had eerder een verlies uit werk en woning vastgesteld op € 18.814 voor 2008 en € 3.285 voor 2009, maar belanghebbende stelde dat de inspecteur in gebreke was gebleven door geen tijdige verliesverrekeningsbeschikking af te geven. De rechtbank oordeelt dat de verliesverrekeningsbeschikking geen aanvraag in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is en dat het niet tijdig nemen van een dergelijke beschikking geen grond is voor het toekennen van een dwangsom. De rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende niet-ontvankelijk voor zover het gericht is tegen het niet tijdig afgeven van de verliesverrekeningsbeschikkingen en het verzoek tot het toekennen van een dwangsom. De rechtbank oordeelt echter dat belanghebbende recht heeft op schadevergoeding van € 175, omdat de inspecteur de verliesverrekeningsbeschikkingen te laat heeft afgegeven. De rechtbank wijst erop dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummers AWB 14/671 en 14/712
uitspraak van 1 oktober 2014
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats] in Hongarije,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft bij beschikking van 26 november 2013 over het jaar 2008 het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 18.814 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.86). Het verlies uit werk en woning over het jaar 2009 is met dagtekening 25 september 2013 vastgesteld op € 3.285 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.96).
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 januari 2014, door de rechtbank ontvangen op 31 januari 2014, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op zijn verzoek aan de inspecteur om met betrekking tot de terugwenteling van de verliezen over de jaren 2008 en 2009 naar het jaar 2006 een verliesverrekeningsbeschikking te nemen. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting (nadere) stukken, waaronder een pleitnota van belanghebbende, ingediend die steeds in afschrift aan de wederpartij zijn verstrekt.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2014. Ter zitting zijn tegelijkertijd behandeld de zaken, die bij de rechtbank geregistreerd zijn onder de procedurenummers AWB 12/5010, 14/671 en 14/712. Aldaar zijn verschenen en gehoord, namens de inspecteur, [verweerder]. Belanghebbende was, op zijn verzoek, via telefonische verbinding aanwezig in die zin dat hij kon horen wat er in de zittingszaal werd gezegd en in de zittingszaal kon worden gehoord wat hij zei.
1.7.
De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan de rechtbank, waarvan een afschrift op 31 juli 2014 naar belanghebbende is verzonden. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en een mondelinge uitspraak aangekondigd. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces‑verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op dezelfde dag als deze uitspraak aan partijen is verzonden. Bij brief van 14 juli 2014 is aan partijen medegedeeld dat het niet mogelijk is gebleken mondeling uitspraak te doen en dat de rechtbank besloten heeft om op 20 augustus 2014 schriftelijk uitspraak te doen. Bij brief van 18 augustus 2014 is aan partijen medegedeeld dat het niet mogelijk is gebleken uitspraak te doen binnen de hiervoor genoemde termijn en dat de rechtbank besloten heeft om die termijn met zes weken te verlengen.
1.8.
Met dagtekening 5 september 2014, door de rechtbank ontvangen op 11 september 2014, heeft de inspecteur aan de rechtbank ter kennisgeving afschriften toegestuurd van de brief van belanghebbende aan de inspecteur vaan 9 juli 2014 en van de reactie daarop van de inspecteur van 5 september 2014. Met dagtekening 16 september 2014, door de rechtbank ontvangen op 18 september 2014, heeft de inspecteur een aanvulling op zijn hiervoor genoemde brief naar belanghebbende toegestuurd. De rechtbank heeft deze stukken bij brief met dagtekening 25 september 2014 aan de inspecteur geretourneerd. Met dagtekening 15 september 2014, door de rechtbank ontvangen op 23 september 2014, heeft belanghebbende een nader stuk naar de rechtbank toegestuurd. De rechtbank heeft dit stuk bij brief met dagtekening 25 september 2014 aan belanghebbende geretourneerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen op basis van de stukken die door partijen na het sluiten van het onderzoek naar de rechtbank zijn toegestuurd. De rechtbank zal deze stukken dan ook buiten beschouwing laten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Met dagtekening 24 december 2010 is aan belanghebbende voor het jaar 2008 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil. Nadat belanghebbende met betrekking tot deze aanslag bezwaar, beroep en hoger beroep heeft aangetekend heeft Gerechtshof ’s Hertogenbosch bij uitspraak van 15 juni 2012, procedurenummer 11/00667, het verlies over 2008 vastgesteld op € 18.814.
Het door de Staatssecretaris van Financiën daartegen ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad in zijn arrest van 9 augustus 2013, procedurenummer 12/03606, verworpen.
2.2.
De inspecteur heeft bij nadere beschikking van 26 november 2013 het verlies uit werk en woning over het jaar 2008 vastgesteld op € 18.814 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.86).
2.3.
Het verlies uit werk en woning over het jaar 2009 is met dagtekening 25 september 2013 vastgesteld op € 3.285 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.96).
2.4.
Op of omstreeks 25 november 2013 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld, omdat de inspecteur volgens hem op grond van artikel 3.152, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB) tegelijkertijd met het vaststellen van de verliezen over de jaren 2008 en 2009 een verliesverrekeningsbeschikking had moeten nemen, waarbij volgens belanghebbende het verlies over het jaar 2009 ook nog eens te laat is vastgesteld.
2.5.
Met dagtekening 13 januari 2014 en 14 februari 2014 heeft de inspecteur verliesverrekeningsbeschikkingen vastgesteld met betrekking tot de terugwenteling van de verliezen over 2008 en 2009 naar 2006. Daarbij is door terugwenteling van het verlies van 2008 de navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premieheffing over het jaar 2006, groot € 6.414, verminderd naar nihil en door terugwenteling van het resterende verlies van 2008 en het verlies van 2009 de primitieve aanslag verminderd met € 2.852.

3.Geschil

3.1.
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
Zijn de beroepen tegen het niet tijdig afgeven van verliesverrekeningsbeschikkingen gegrond?
Zo ja, heeft de inspecteur een dwangsom verbeurd?
Is heffingsrente/belastingrente verschuldigd vanwege het te laat afgeven van de verliesverrekeningsbeschikkingen?
Belanghebbende beantwoordt de vragen bevestigend, de inspecteur ontkennend.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

4.Beoordeling van het geschil

Met betrekking tot de beroepen tegen het niet tijdig afgeven van verliesverrekeningsbeschikkingen
4.1.1. Vaststaat dat de verliesverrekeningsbeschikkingen over de jaren 2008 en 2009 reeds zijn afgegegeven. Hiermee is het belang aan het beroep komen te ontvallen. De rechtbank merkt hierbij op dat ontvankelijkverklaring van het beroep geen vereiste is voor een vergoeding van proceskosten en griffierecht en evenmin voor toekenning van een dwangsom. Het beroep tegen het niet tijdig afgeven van verliesvaststellingsbeschikkingen met betrekking tot de terugwenteling van verliezen van 2008 en 2009 naar het jaar 2006 dient dan ook niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot de dwangsom
4.2.1. Vaststaat dat belanghebbende de inspecteur op of omstreeks 25 november 2013 in gebreke heeft gesteld. Belanghebbende heeft primair gesteld dat hij met betrekking tot het jaar 2009 recht heeft op een dwangsom van € 15.000. Daartoe wijst belanghebbende op een uitspraak van de rechtbank met procedurenummer AWB 13/1073, uitspraakdatum 7 augustus 2013, waarin de rechtbank de inspecteur heeft opgedragen om binnen twee weken na verzending van de uitspraak alsnog een verliesbeschikking over het jaar 2009 te nemen en heeft bepaald dat de inspecteur een dwangsom verbeurt van € 100 voor elke dag waarmee die termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000. Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de verliesverrekeningsbeschikkingen niet binnen twee weken na de ingebrekestelling door de inspecteur zijn vastgesteld.
4.2.2. Met betrekking tot de primaire stelling van belanghebbende, overweegt de rechtbank als volgt. De in 4.2.1 genoemde uitspraak gaat niet over het afgeven van een verliesverrekeningsbeschikking maar over het afgeven van een verliesvaststellingsbeschikking. De omstandigheid dat op grond van artikel 3.152, tweede lid, van de Wet Inkomstenbelasting 2001 de verliesverrekeningsbeschikking gelijktijdig met het vaststellen van de aanslag dient plaats te vinden, leidt er niet toe dat ook met betrekking tot de verliesverrekeningsbeschikking een dwangsom geldt. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat in de uitspraak van de rechtbank van 10 januari 2014 (procedurenummer Awb 13/1073) op verzet tegen de in 4.2.1 genoemde uitspraak is geoordeeld dat het verzet gegrond is en dat om die reden de in verzet bestreden uitspraak van 7 augustus 2013 moet komen te vervallen. Gelet op het voorgaande kan belanghebbende dan geen beroep meer doen op de in 4.2.1 genoemde uitspraak van de rechtbank. Dit betekent dat het beroep van belanghebbende op dit punt niet ontvankelijk verklaard moet worden.
4.2.3. Met betrekking tot de subsidiaire stelling van belanghebbende overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb verbeurt de inspecteur een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke is, indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven. Naar het oordeel van de rechtbank is een verliesverrekeningsbeschikking geen beschikking op aanvraag in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De verliesverrekening vloeit rechtsreeks voort uit de wet en moet dus ambtshalve worden afgegeven. Gelet daarop is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een aanvraag in de zin van artikel 4:17, eerste lid, van de Awb. Aan de voorwaarden voor het recht op een dwangsom is niet voldaan en het beroep is dan ook op dit punt niet-ontvankelijk.
Verschuldigdheid van heffingsrente/belastingrente
4.3.1. Belanghebbende heeft gesteld dat de verliezen uit werk en woning over de jaren 2008 en 2009 te laat zijn vastgesteld, dat om die reden ook de verliesverrekeningsbeschikkingen te laat zijn afgegeven en dat hij daarom recht heeft op vergoeding van heffingsrente dan wel belastingrente. Volgens belanghebbende had de inspecteur de verliesverrekeningsbeschikking met betrekking tot de terugwenteling van het verlies van 2008 naar 2006 uiterlijk op 31 december 2011 moeten vaststellen en die van de terugwenteling van het verlies van 2009 naar 2006 uiterlijk op 31 december 2012. Daartegenover heeft de inspecteur gesteld dat er bij achterwaartse verliesverrekening geen rente kan worden vergoed en dat bovendien de verliesverrekeningsbeschikking over het jaar 2008 tijdig is vastgesteld.
4.3.2. De rechtbank is, gelijk de inspecteur en onder verwijzing naar de artikelen 30g, vierde lid en 30h, tweede lid AWR (tot 1 januari 2013) en artikel 30fe, tweede lid, van de AWR (vanaf 1 januari 2013), van oordeel dat er bij achterwaartse verliesverrekening geen plaats is voor vergoeding van heffingsrente of belastingrente. Het beroep hierop wordt door de rechtbank verworpen.
4.3.3. Het voorgaande neemt niet weg dat belanghebbende schade geleden kan hebben, indien, zoals belanghebbende stelt, verrekeningsbeschikkingen niet tijdig zijn afgegeven en daaruit voortvloeiende teruggaven niet tijdig zijn verstrekt. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Verliesverrekeningsbeschikking 2008.
4.3.3.1. De rechtbank verwerpt het standpunt van belanghebbende dat de verliesverrekening 2008 uiterlijk op 31 december 2011 had dienen plaats te vinden. Immers, door de inspecteur is tijdig een (positieve) aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd over het jaar 2008 en eerst op 9 augustus 2013 is door het arrest van de Hoge Raad het verlies van € 18.814 onherroepelijk komen vast te staan. Na dit arrest is door de inspecteur bij nadere beschikking van 26 november 2013 het verlies vastgesteld op het bedrag van
€ 18.814.
Ingevolge het bepaalde in artikel 3.152, eerste en tweede lid, van de Wet IB 2001 had toen gelijktijdig de verrekening van dit verlies met het inkomen uit werk en woning van het jaar 2006 dienen plaats te vinden. In strijd daarmee heeft verrekening pas plaatsgevonden op respectievelijk 13 januari 2014 (met de navorderingsaanslag) en 14 februari 2014 (met de primitieve aanslag). Het verlies is aldus circa twee maanden te laat verrekend, waardoor belanghebbende schade heeft geleden.
Verliesverrekeningsbeschikking 2009
4.3.3.2. Ingevolge artikel 11, derde lid, van de AWR moet een aanslag binnen de wettelijke termijn van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan, worden vastgesteld. Ingevolge artikel 3.151, eerste lid en derde lid, van de Wet IB wordt het verlies uit werk en woning bij beschikking vastgesteld en afzonderlijk op het aanslagbiljet vermeld. Hieruit volgt dat de aanslag en de verliesbeschikking tegelijkertijd vastgesteld worden. Ook voor de verliesbeschikking heeft dan de termijn te gelden als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de AWR.
4.3.3.3. Gelet op het voorgaande had het verlies over het jaar 2009 uiterlijk op 31 december 2012 vastgesteld en verrekend moeten worden. Het verlies over het jaar 2009 is pas op 25 september 2013 vastgesteld en op 14 februari 2014 verrekend met het inkomen uit werk en woning van 2006. Het verlies is aldus 13,5 maand te laat verrekend, waardoor belanghebbende schade heeft geleden. De inspecteur heeft nog aangevoerd dat het op
31 december 2012 nog niet duidelijk was of voor het jaar 2009 wel sprake was van een verlies, maar de rechtbank is van oordeel dat dat geen reden is om niet tijdig een aanslag dan wel een verliesbeschikking vast te stellen.
4.3.4. De rechtbank ziet aanleiding om gelet op hetgeen in 4.3.3 en verder is overwogen, aan belanghebbende een redelijke, passende schadevergoeding toe te kennen. De rechtbank stelt de schadevergoeding in goede justitie vast op € 175 en veroordeelt de inspecteur tot betaling van dit bedrag.

5.Proceskosten

De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling, omdat niet is gesteld of aannemelijk is geworden dat belanghebbende kosten heeft gemaakt die op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen.

6.Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het niet tijdig afgeven van de verliesverrekeningsbeschikkingen;
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het is gericht tegen het verzoek tot het toekennen van een dwangsom;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de inspecteur tot betaling van een schadevergoeding aan belanghebbende van € 175;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 1 oktober 2014 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.D.E. Copra‑Carolie, griffier. De griffier is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.