ECLI:NL:RBZWB:2014:7177

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
20 oktober 2014
Publicatiedatum
21 oktober 2014
Zaaknummer
02/288695 HA RK 14-205
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in strafzaak tegen verzoeker wegens vermeende partijdigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 20 oktober 2014 een verzoek tot wraking afgewezen dat was ingediend door de raadsman van de verzoeker, die gedetineerd was in de P.I. Amsterdam. Het wrakingsverzoek was gericht tegen de rechters van de meervoudige strafkamer die belast waren met de behandeling van de strafzaak tegen de verzoeker, waarin seksueel misbruik van minderjarigen ten laste was gelegd. De raadsman voerde aan dat er een vrees voor vooringenomenheid bestond, omdat de rechtbank voorafgaand aan een zitting op 10 juli 2014 al op de hoogte zou zijn geweest van een verzoek tot klinische observatie van de verzoeker door de officier van justitie. Dit zou volgens de raadsman duiden op ongeoorloofd overleg tussen de rechtbank en het Openbaar Ministerie, wat de onpartijdigheid van de rechters in twijfel zou trekken.

De rechtbank heeft het verzoek tot wraking afgewezen, omdat er geen bewijs was voor het veronderstelde vooroverleg. De rechtbank stelde dat de beslissing tot klinische observatie was genomen op basis van het dossier en het verhandelde tijdens de zitting van 10 juli 2014. De rechtbank benadrukte dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, en dat er geen uitzonderlijke omstandigheden waren die deze veronderstelling konden weerleggen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van het verzoek van de verdediging niet onbegrijpelijk was en dat de vrees voor vooringenomenheid niet objectief gerechtvaardigd was.

De beslissing werd openbaar uitgesproken en de behandeling van de strafzaak met parketnummer 02/820708-13 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van het wrakingsverzoek.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Wrakingskamer
Locatie: Breda
Procedurenummer: 02/288695 HA RK 14-205
Beslissing van 20 oktober 2014 inzake het wrakingsverzoek, ex artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
thans gedetineerd in de P.I. Amsterdam, Huis van Bewaring Demersluis,
verzoeker,
raadsman: mr. J. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede.

1.Procesverloop

Het verloop van de procedure blijkt onder meer uit:
  • het proces-verbaal van de op 2 oktober 2014 gehouden terechtzitting van de meervoudige strafkamer, waarin vermeld het namens verzoeker mondeling gedane wrakingsverzoek, gericht tegen mrs. V.M. Schotanus, C.E.M. Marsé en M.M. van ’t Nedereind, voorzitter respectievelijk leden van die meervoudige strafkamer;
  • de op 8 oktober 2014 ingekomen schriftelijke reactie van genoemde leden van de meervoudige strafkamer;
  • de processtukken in na te noemen strafzaak, en
  • de behandeling van het wrakingsverzoek door de wrakingskamer ter zitting van 15 oktober 2014, waarbij zijn verschenen namens verzoeker zijn raadsman mr. Boone, voornoemd, mrs. Schotanus en Van ’t Nedereind, beiden voornoemd en mr. M.H.A. Paapen, officier van justitie.

2.Het verzoek

Het verzoek strekt tot wraking van mrs. Schotanus, Marsé en Van ‘t Nedereind, hierna te noemen de meervoudige strafkamer, belast met de behandeling van de tegen verzoeker dienende strafzaak met parketnummer 02/820708-13.
De meervoudige strafkamer berust niet in het verzoek tot haar wraking.

3.De feiten

3.1.
In de hiervoor genoemde strafzaak wordt aan verzoeker ten laste gelegd het plegen van seksueel misbruik van minderjarigen. De inhoudelijke behandeling van de zaak door de meervoudige strafkamer, in een andere samenstelling voor zover die betreft de voorzitter, heeft plaatsgevonden op 10 juli 2014. Die behandeling is op verzoek van de officier van justitie aangehouden, teneinde verzoeker klinisch te observeren in het Pieter Baan Centrum.
3.2.
Voorafgaande aan de behandeling van de strafzaak van verzoeker, heeft de meervoudige strafkamer (in dezelfde samenstelling als in de zaak van verzoeker) behandeld de strafzaak tegen de [medeverdachte]. Blijkens het ter zake opgemaakte proces-verbaal van die zitting heeft de voorzitter (toen mr. G.J.M. Pick) aangekondigd dat het onderzoek in die zaak op enig moment zal worden onderbroken, omdat het onderzoek in de zaak van verzoeker om 10.30 uur staat gepland. De voorzitter heeft daarbij het volgende meegedeeld:
“Nadat de behandeling van die zaak is afgerond, zal het onderzoek in deze zaak weer hervat worden. Het is nog onduidelijk hoe het onderzoek ter terechtzitting in de zaak van de [verzoeker] zal gaan verlopen, omdat er in die zaak een klinische observatie is geadviseerd. De kans bestaat dat het onderzoek in beide zaken om die reden pas later, na de afronding van een eventueel klinische observatie van [verzoeker], zal worden gesloten, maar dit is nog onduidelijk.”
3.3.
Overeenkomstig de hiervoor vermelde aankondiging, is het onderzoek ter zitting tegen de [medeverdachte] onderbroken en is dit onderzoek, nadat de zaak van verzoeker was behandeld, op dezelfde dag voortgezet. De behandeling van de zaak van [medeverdachte] is door de meervoudige strafkamer vervolgens geschorst, omdat zij het noodzakelijk acht dat nader onderzoek wordt gedaan naar de geestvermogens van verzoeker (in de vorm van een klinische observatie) en zij het van belang acht de zaken bijeen te houden.
3.4.
Ter zitting van 2 oktober 2014 is de behandeling van de strafzaak van verzoeker door de meervoudige strafkamer, thans in de samenstelling als hiervoor onder 1, eerste gedachtestreepje, genoemd, pro forma voorgezet.
3.5.
Het van die zitting opgemaakte proces-verbaal vermeldt voor zover hier relevant het volgende.
- De raadsman van verzoeker heeft verzocht te beslissen dat onderzoek wordt gedaan naar de gang van zaken rond de zitting van 10 juli 2014 en heeft dit verzoek als volgt toegelicht.
“De zaak van [medeverdachte] werd die dag in de ochtend aangevangen. Nadat er in die zaak was gerequireerd en gepleit, werd de zaak onderbroken tot circa 12:30 uur. De zaak van verdachte (lees: verzoeker) werd die ochtend behandeld na de zaak van [medeverdachte]. De officier van justitie werd, vlak voor haar requisitoir, in de gelegenheid gesteld een verzoek te doen tot klinische observatie van verdachte bij het Pieter Baan Centrum. De rechtbank ging daar vervolgens in mee. De verdediging stelt zich op het standpunt dat de rechtbank voorafgaand aan de zitting al wist dat de officier van justitie zou gaan vragen om een bevel tot observatie en dat de rechtbank daarin zou gaan bewilligen. Ik verzoek u hiernaar onderzoek te laten doen. U kunt dit onderzoek zelf uitvoeren of aan anderen overlaten. De situatie zoals geschetst, is ongewenst en in strijd met de goede procesorde. Er is voorafgaand aan de zitting van 10 juli 2014 overleg geweest tussen het Openbaar Ministerie en de rechtbank. De zaak [medeverdachte] werd alleen maar aangehouden, omdat de rechtbank op dat moment al wist dat er in de zaak van verdachte gevraagd zou gaan worden om bevel tot klinische observatie.”
- Na de officier van justitie in de gelegenheid te hebben gesteld haar standpunt op dit verzoek kenbaar te maken, en nadat vervolgens aan de raadsman en de officier van justitie nog de gelegenheid van re- en dupliek is geboden, heeft de meervoudige strafkamer beraadslaagd en heeft zij vervolgens het verzoek afgewezen. Zij heeft daarbij het volgende overwogen.
“De rechtbank deelt, in navolging van de officier van justitie, mede dat het overleg waarvan de raadsman vermoedt dat dit heeft plaatsgevonden, uitdrukkelijk niet heeft plaatsgehad. De beslissingen die zijn genomen op de zitting van 10 juli 2014, zijn genomen op basis van het dossier zoals dat er op dat moment lag en het verhandelde op de zitting. De NIFP-deskundigen gaven de rechtbank in hun rapportages een klinische observatie in overweging, omdat verdachte niet had meegewerkt aan het NIFP-onderzoek. De uitleg en motivering van de beslissing van de rechtbank om verdachte alsnog klinisch te laten observeren, staat in het proces-verbaal van de zitting van 10 juli 2014 alsook in het observatiebevel weergegeven.
De rechtbank acht nader onderzoek daarom niet nodig, omdat de grondslag daarvoor ontbreekt, en wijst het verzoek af.De rechtbank begrijpt dat de raadsman bovendien, separaat aan het onderhavige verzoek, reeds een verzoek tot onderzoek heeft ingediend bij de president van deze rechtbank.”
- De raadsman van verzoeker heeft hierop de meervoudige strafkamer gewraakt waartoe hij het volgende heeft aangevoerd:
“Het is naar de mening van de verdediging uitgesloten dat de rechtbank niet al aan het begin van de zitting van 10 juli 2014 heeft geweten dat de officier van justitie op die zitting zou gaan vragen om een klinische observatie van verdachte en dat de rechtbank hierin mee zou gaan. Het Openbaar Ministerie bedenkt zich kennelijk ineens dat verdachte misschien toch nog klinisch geobserveerd moet worden, terwijl verdachte op dat moment had willen meewerken aan persoonlijkheidsonderzoek, maar niet in de setting van een observatie. Op 10 juli 2014 begint de rechtbank met de zaak van [medeverdachte]. Zij houdt deze zaak vervolgens ambtshalve aan tot circa 12:30 uur. Daarvoor was in die zaak op dat moment geen enkele reden behalve dan dat de rechtbank kennelijk toen al wist dat zij in de zaak van verdachte tot aanhouding zou gaan besluiten wegens een klinische observatie bij het Pieter Baan Centrum. Gelet op dit alles vind ik dat er een vrees voor vooringenomenheid bestaat. Dit is ook de aanleiding geweest van mijn verzoek tot onderzoek naar de gang van zaken, welk verzoek zojuist door de rechtbank afgewezen. Ik doe het verzoek tot wraking om deze rechtbank en het Openbaar Ministerie tegen zichzelf te beschermen. Ik begrijp nu wel dat mijn cliënt zich bij deze rechtbank niet veilig voelt. Het overleg dat voorafgaand aan de zitting van 10 juli 2014 tussen het Openbaar Ministerie en de rechtbank heeft plaatsgevonden, is volstrekt ongeoorloofd. Niet langer kan worden aangenomen dat de rechtbank onpartijdig is. De grond van dit verzoek is dus, kort samengevat, dat er een sterk vermoeden bestaat dat er ongeoorloofd overleg heeft plaatsgevonden, hetgeen onderzocht moet worden.”

4.Het standpunt van verzoeker

4.1.
Ter gelegenheid van de behandeling van het wrakingsverzoek heeft de raadsman van verzoeker desgevraagd verklaard, dat de grond van dit verzoek is gelegen in de omstandigheid dat de meervoudige stafkamer blijk heeft gegeven partijdig te zijn, dan wel de schijn daartoe heeft gewekt, nu zij heeft geweigerd onderzoek te verrichten naar de wonderlijke gang van zaken op de zitting van 10 juli 2014, zoals door hem beschreven in het proces-verbaal van die zitting.
4.2.
Op grond van die gang van zaken moet het er volgens verzoeker voor worden gehouden dat de meervoudige strafkamer, in de samenstelling op de zitting van 10 juli 2014, al vóór die zitting op de hoogte was dat de officier van justitie op die zitting het verzoek tot een bevel tot klinische observatie zou doen en wel op een zodanig tijdstip dat daarop door de verdediging nauwelijks meer kon worden gereageerd. Onder die omstandigheden kan het niet anders zijn dan dat de strafkamer daarover vooraf overleg heeft gehad met de officier van justitie. Een onderzoek daarnaar, zoals op de zitting van 2 oktober 2014 is verzocht, ligt dan ook geheel in de rede.
4.3.
Het niettemin afwijzen van dit verzoek getuigt volgens verzoeker van vooringenomenheid, dan wel is daarmee naar zijn opvatting de schijn daartoe gewekt. Dit levert in de opvatting van verzoeker een gerechtvaardigde grond op voor wraking.

5.Het standpunt van meervoudige strafkamer

De meervoudige strafkamer voert aan dat de beslissing tot bevel van klinische observatie van verzoeker is genomen op basis van het dossier én het verhandelde ter zitting van 10 juli 2014. Zij verwijzen voor de motivering van die beslissing naar het proces-verbaal van de zitting 10 juli 2014 en naar het bevel tot overbrenging ter observatie van gelijke datum. Er bestond dan ook geen enkele aanleiding voor het doen van onderzoek, als door de verdediging is verzocht. Van een overleg tussen de meervoudige strafkamer en openbaar ministerie als door raadsman wordt verondersteld is in het geheel geen sprake geweest.
Het wrakingsverzoek behoort dan ook naar hun opvatting te worden afgewezen.

6.Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie deelt voormeld standpunt van de meervoudige strafkamer. Uit de in de rapportages, met name in die van de reclassering, gedane mededeling dat verzoeker bereid zou zijn om aan een gesprek met een psychiater mee te werken, kon worden afgeleid dat die medewerking tevens kon gelden voor een klinische observatie. De officier voert aan dat zij hierover contact heeft gehad met de voormalige raadsvrouw van verzoeker. Weliswaar heeft deze meegedeeld dat verzoeker niet tot een dergelijke observatie bereid was, maar gelet op de ernst van de zaak en het verhandelde op de zitting van 10 juli 2014, heeft zij toch besloten een verzoek tot klinische observatie te doen. Van enig vooroverleg daarover met de meervoudige strafkamer is geen sprake geweest.

7.De beoordeling

7.1.
Ingevolge artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering kan op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen worden gewraakt op grond van feiten en omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
7.2.
Voorop moet worden gesteld, dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter als uitgangspunt dient, dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling wordt vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert dat een rechter ten aanzien van een partij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij die partij bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
7.3.
Verzoeker komt met zijn wrakingsverzoek in beginsel op tegen een hem niet welgevallige processuele beslissing. Daarbij heeft te gelden dat een dergelijke beslissing geen gerechtvaardigde grond kan opleveren voor wraking, tenzij deze dermate onbegrijpelijk is, dat daaruit, naar objectieve maatstaven gemeten, een vooringenomenheid van de rechter volgt.
7.4.
Daarvan is in deze zaak geen sprake. De raadsman van verzoeker heeft zijn verzoek om een onderzoek naar een mogelijk vooroverleg uitsluitend gebaseerd op zijn vermoeden dat een dergelijk overleg heeft plaatsgehad, welk vermoeden hij enkel en alleen afleidt uit de omstandigheid dat de behandeling van de zaak van de [medeverdachte] werd onderbroken, in afwachting van het verloop van de behandeling van de zaak van verzoeker. Deze omstandigheid rechtvaardigt dat vermoeden geenszins.
7.5.
Immers, als motivering voor de onderbreking van de behandeling van de zaak [medeverdachte] heeft de meervoudige strafkamer, blijkens het proces-verbaal van de zitting van 10 juli 2014, aangegeven, dat zij dit wenselijk acht, nu het nog onduidelijk is hoe het onderzoek ter terechtzitting in de zaak van verzoeker zal gaan verlopen, omdat er in die zaak een klinische observatie is geadviseerd. En verder, dat de kans bestaat dat het onderzoek in beide zaken om die reden pas later, na de afronding van een eventueel klinische observatie van verzoeker, zal worden gesloten, maar dat dit nog onduidelijk is. De strafkamer heeft daarnaast aangegeven dat zij het wenselijk acht de zaak van verzoeker en van [medeverdachte] bijeen te houden
7.6.
De afwijzing van het verzoek van de verdediging is blijkens het proces-verbaal gelegen in het gegeven, dat het beweerde overleg niet heeft plaats gevonden; de beslissing tot die observatie is namelijk genomen op basis van het verhandelde op de zitting van 10 juli 2014 én het ter zake in hun rapportages gegeven advies van de NIFP-deskundigen.
Aldus gemotiveerd is die afwijzing dan ook allerminst onbegrijpelijk.
7.7.
De veronderstelling van verzoeker dat de meervoudige strafkamer al vóór de behandeling van de zaak op 10 juli 2014 wist dat zij tot een klinische observatie zou besluiten laat zich, naar de meervoudige strafkamer terecht heeft aangevoerd, niet rijmen met, zoals blijkt uit het proces-verbaal, de nagenoeg volledige inhoudelijke behandeling van de zaak. Voor deze veronderstelling is geen enkele steun te vinden en deze berust alleen op ongefundeerde aannames van de verdediging.
7.8.
De omstandigheid dat de onderbreking van de behandeling van de zaak van [medeverdachte] op de zitting eerst heeft plaatsgevonden, nadat (ook) haar zaak volledig inhoudelijk was behandeld en zelfs nadat al was gerequireerd en gepleit, is, anders de verdediging van verzoeker heeft aangevoerd, geenszins merkwaardig. In het licht van de samenhang van beide zaken en het streven van de meervoudige strafkamer om deze bijeen te houden, was dit zeker niet ongebruikelijk.
7.9.
Bij dit alles komt nog dat het door de raadsman veronderstelde vooroverleg door de officier van justitie met klem en gemotiveerd wordt betwist.
7.10.
Nu door of namens verzoeker geen andere gronden aan zijn wrakingsverzoek ten grondslag zijn gelegd, behoort dit te worden afgewezen.

8.De beslissing

De rechtbank
  • wijst het verzoek tot wraking af;
  • bepaalt dat de behandeling van de strafzaak met parketnummer 02-820708-13 zal worden voortgezet in de stand waarin deze zich bevond ten tijde van de schorsing wegens de indiening van dit verzoek.
Deze beslissing is gegeven op 20 oktober 2014 door mrs. G.J.E. Poerink, M. Breeman en B.F.Th. de Roos, in tegenwoordigheid van A.C.L.M. de Jong, griffier, en in het openbaar uitgesproken.
--