11.1Het (totale) gehuurde kan door huurder gefaseerd in gebruik worden genomen (…) Verhuurder verklaart dat de oppervlakten van de hierna volgende gedeelten van het gehuurde als volgt bedragen:
16 appartementen inclusief algemene ruimten (fase 1): circa 625 m2
8 appartementen inclusief algemene ruimten (fase 2): circa 230 m2
Kantoorgedeelte ten behoeve van huurder zelf (fase 3):circa 280 m2
Totaal: circa 1.135 m2
De aanvangshuurprijs van de hiervoor genoemde gedeelten (fasen 1 t/m 3) zal in totaal € 163.000,-- per jaar bedragen. Partijen gaan uit van een huurprijs van € 143,61 per m2 (…)
Het gehuurde (fase 2) (deze huurovereenkomst) heeft derhalve als uitgangspunt een aanvangshuurprijs van € 33.000,-- per jaar (…)”
f. In afwijking van de huurovereenkomst(en) zijn uiteindelijk 18 woonruimtes gerealiseerd in plaats van 24 woonruimtes. Het pand bestaat thans uit de volgende ruimtes:
- 18 zelfstandige woonruimtes;
- een kantoorgedeelte;
- technische ruimtes.
Hierbij ziet de huurovereenkomst kantoorruimte op de kantoorruimten en 12 wooneenheden aan de achterzijde en de huurovereenkomst woonruimte op 6 wooneenheden aan de voorzijde, waarbij de kantoorruimten (op de begane grond) en de 6 wooneenheden (eerste en tweede verdieping) zich in hetzelfde gebouw aan de voorzijde bevinden en de 12 wooneenheden aan de achterzijde in een afzonderlijke vleugel (verbonden met de voorzijde) zijn ondergebracht.
g. Op 12 februari 2009 zijn partijen een uitbreiding overeengekomen van het gehuurde met kantoorruimte op de begane grond. De aanvangshuurprijs voor de extra kantoorruimte(n) op jaarbasis bedraagt € 23.552,00 en is gerelateerd aan de huurprijs per m2 per 1 januari 2009.
h. Op enig moment - de exacte datum is onvermeld gebleven - heeft het [eiseres] Bresson[gedaagde] Bedrijfshuisvesting B.V. (hierna: Bresson) opdracht gegeven een onderzoek te verrichten naar de huurprijs van de 18 woonruimtes. Op 1 maart 2013 heeft Bresson verslag uitgebracht van dit onderzoek.
i. De gemachtigde van het [eiseres] heeft bij brief van 29 juli 2013, voor zover hier relevant, het volgende aan[gedaagde] geschreven:
“(…) Op basis van het woningwaarderingsstelsel heeft de makelaar(opmerking kantonrechter: bedoeld wordt Bresson)
punten aan de 18 woningen toegekend (…) Uit het rapport volgt dat cliënte thans € 138.647,12 per jaar aan huurpenningen voor de woningen betaalt. Uit het rapport volgt dat € 42.615,60 op jaarbasis te veel aan huurpenningen door cliënte wordt betaald. Vervolgens heeft cliënte op 26 april 2013 per e-mail aan u het resultaat van dit rapport kenbaar gemaakt. Cliënte heeft u verzocht een voorstel te doen omtrent de verlaging van de huurpenningen. Echter, u toonde zich niet bereid tot een voorstel voor een lagere huurprijs (…) Cliënte verzoekt u om met ingang van 1 oktober 2013 de jaarlijkse huurprijs te verlagen met tenminste € 42.615,60, zodat de maandelijkse huurprijs met een bedrag van tenminste € 3.551,30 dient te worden verlaagd (…) Ik verzoek u binnen14 dagenna dagtekening van dit schrijven te bevestigen dat u instemt met het genoemde voorstel (…) Indien u niet instemt met de verlaging van de huurpenningen (…) is cliënte voornemens de redelijkheid van het voorstel uiterlijk binnen zes weken na 1 oktober 2013 (…) aan de huurcommissie voor te leggen (…) Voorts behoudt cliënte zich het recht voor om de per 1 oktober 2013 te veel betaalde huurpenningen terug te vorderen (…)”
j. Eind augustus 2013 heeft (de gemachtigde van)[gedaagde] bericht dat hij niet instemt met het voorstel van het [eiseres]. Daarnaast heeft[gedaagde] in die brief aanspraak gemaakt op betaling van de achterstallige huurtermijnen, aangezien het [eiseres] de huurprijsindexering niet zou hebben betaald.
k. Op 23 september 2013 heeft het [eiseres] zich gewend tot de huurcommissie te Den Haag, met het verzoek om met ingang van 1 oktober 2013 de huurprijs per maand te verlagen met een bedrag van tenminste € 3.551,30, zodat de maandelijkse huurprijs per 1 oktober 2013 maximaal € 12.585,95 zal bedragen.
l. Op 8 oktober 2013 heeft[gedaagde] een verweerschrift ingediend.
m. De uitspraak van 16 januari 2014 van de huurcommissie luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
“(…) De huurovereenkomst is gesloten op 20 augustus 2006 tegen een huurprijs van € 10.833,33 per maand. Dat is boven de toen geldende liberalisatiegrens van € 615,01. Dit betekent dat er sprake is van een geliberaliseerde woning. De Huurcommissie mag geen uitspraak doen over geliberaliseerde woningen. De verzoeker kan wel zijn verzoek voorleggen aan de rechter. Overigens, als het de bedoeling van de huurder was om de huurprijzen van de afzonderlijke/individuele woonruimten te laten toetsen door de huurcommissie, dan is het verzoek ook niet ontvankelijk omdat in het verzoekschrift onvoldoende duidelijk is geworden om welke afzonderlijke woonruimten het gaat (…) Voor de ontvankelijkheid van huurders verzoek moet de Huurcommissie ook beoordelen of er sprake is van huur van woonruimte, als bedoeld in artikel 7:233 van het Burgerlijk Wetboek (…) Voor de Huurcommissie zijn de uitgangspunten bij de beoordeling: de inhoud van de schriftelijke huurovereenkomst, de bedoeling van partijen en de feitelijke situatie. De tussen partijen geldende schriftelijke huurovereenkomst van 20 augustus 2006 heeft als titel ‘Huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte (…)’. In artikel 1.2 van dat contract is opgenomen dat ‘het gehuurde uitsluitend zal worden bestemd om te worden gebruikt als kantoorruimte en voor activiteiten overeenkomstig de doelstellingen van de huurder, meer in het bijzonder het verlenen van zorg en het verschaffen van woonruimten aan de ‘cliënten’ van huurder’ (…) De Huurcommissie gaat er vooralsnog van uit dat deze beschrijving ook de bedoeling van partijen en de feitelijke situatie is (…) Naar het oordeel van de huurcommissie betreft de huurovereenkomst de huur van één onroerende zaak waarin de huurder ‘beschermd wonen’ voor haar cliënten aanbiedt en zelf kantoorruimte gebruikt. Het gaat daarbij om een woonvorm waar een onverbrekelijk verband is tussen het in gebruik verstrekken van woonruimte en de dienstverlening van (…) zorgservice aan de cliënten van huurder, de bewoners van de afzonderlijke woonruimten. De Huurcommissie is van oordeel dat het gebruik van deze onroerende zaak, woonruimte met kantoorruimte, in combinatie met het verlenen van zorg geen woonruimte is als bedoeld in artikel 7:233 BW en daarom buiten de werking van het woonruimtehuurrecht valt. Daaruit volgt dat de huurder niet-ontvankelijk is in zijn verzoek (…)”
n. Op 30 juni 2014 heeft het [eiseres] een bedrag van € 49.106,93 aan achterstallige huurpenningen/huurprijsindexering aan[gedaagde] voldaan.
3.3.1Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft het [eiseres] - kort samengevat - aan haar vordering ten grondslag gelegd dat uit het rapport van Bresson volgt dat door het [eiseres] een bedrag van € 42.616,60 op jaarbasis te veel aan huurpenningen wordt betaald. Het [eiseres] heeft[gedaagde] verzocht een voorstel te doen omtrent de verlaging van de huurpenningen. Echter,[gedaagde] toonde zich niet bereid tot een voorstel voor een lagere huurprijs. Het [eiseres] zag zich derhalve genoodzaakt zich te wenden tot de huurcommissie. De huurcommissie heeft volgens het [eiseres] haar verzoek ten onrechte en op onjuiste gronden afgewezen. Het gehuurde dient immers, mede in aanmerking genomen de inrichting ervan en hetgeen partijen omtrent het gebruik voor ogen stond alsmede het feit dat het element woonruimte overheersend is, geheel als woonruimte te worden aangemerkt. Gelet hierop is het regime woonruimte ex artikel 7:232 e.v. BW van toepassing. Verder stelt het [eiseres] dat de aanvangshuurprijs per woonruimte gemiddeld € 502,75 bedraagt en dat de huurprijs van elke woonruimte afzonderlijk in elk geval beneden de liberalisatiegrens van 2007 ligt. Ten slotte heeft het [eiseres] onder verwijzing naar het rapport van de door haar ingeschakelde deskundige uitvoering uiteengezet welk gedeelte van het gehuurde woonruimte betreft en welke (soort) woonruimten het betreft. Gelet hierop is[gedaagde] gehouden om met ingang van 1 oktober 2013 de maandelijkse huurprijs te verlagen met een bedrag van ten minste € 3.551,30, zodat de huurprijs met ingang van 1 oktober 2013 € 12.585,95 bedraagt. Indien de huurprijs met ingang van 1 oktober 2013 inderdaad wordt verlaagd met voornoemd bedrag, volgt hieruit dat het [eiseres] vanaf deze datum te veel huurpenningen heeft betaald, die zij op grond van het bepaalde in artikel 6:203 BW terugvordert van[gedaagde].
3.3.2Voor zover mocht worden geoordeeld dat op de huurovereenkomst kantoorruimte het huurrechtregime niet geheel van toepassing is, maar ook het huurrechtregime van artikel 7:230a BW, dan dient deze overeenkomst te worden gesplitst in een huurovereenkomst voor woonruimte ex artikel 7:232 e.v. BW en een huurovereenkomst voor kantoorruimte ex artikel 7:230a BW. Ook in dit geval is[gedaagde] gehouden om met ingang van 1 oktober 2013 de maandelijkse huurprijs te verlagen met een bedrag van ten minste € 3.551,30, zodat de huurprijs met ingang van 1 oktober 2013 € 12.585,95 bedraagt. Verder geldt ook in dit geval dat het [eiseres] met ingang van 1 oktober 2013 aanspraak maakt op terugvordering van de door haar te veel betaalde huurpenningen op grond van art. 6:203 BW.[gedaagde]
3.4.1[gedaagde] heeft - voor zover hier relevant - als verweer tegen de vordering aangevoerd dat op beide overeenkomsten, maar in ieder geval op de huurovereenkomst kantoorruimte, het regime ex artikel 7:230a BW van toepassing is, zodat gelet hierop de vorderingen van het [eiseres] dienen te worden afgewezen.
3.4.2Ook stelt[gedaagde] dat de activiteiten die de huurder in het gehuurde verricht bepalend zijn voor het toepasselijke huurregime. Op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is voor de beantwoording van de vraag of een huurovereenkomst moet worden aangemerkt als huur van woonruimte dan wel huur van bedrijfsruimte, beslissend hetgeen partijen, mede in aanmerking genomen de inrichting van het gehuurde, omtrent het gebruik voor ogen heeft gestaan. Volgens[gedaagde] is het gehuurde verbouwd met gebruikmaking van een door de gemeente Tilburg verleende bouwvergunning ten behoeve van paramedische zorg, waaruit blijkt dat het de bedoeling van partijen bij de totstandkoming van de huurovereenkomsten was om een woon-/zorgcomplex te realiseren en niet een aantal woonruimten. In de praktijk verleent het [eiseres] in het complex ook daadwerkelijk zorg en in het kader van die zorg laat zij haar cliënten ter plaatse wonen. Dit laatste blijkt met name uit het feit dat er om voor bewoning in het kader van de zorg in aanmerking te willen komen, sprake dient te zijn van een geldig indicatiebesluit van het CIZ of Bureau Jeugdzorg. Er worden ook geen wooneenheden verhuurd aan niet-patiënten van het [eiseres]. Nu in de relatie tussen het [eiseres] en haar bewoners het zorgelement overheerst, is volgens[gedaagde] aldus het regime ex artikel 7:230a BW van toepassing.
3.4.3Verder stelt[gedaagde] zich op het standpunt dat indien en voor zover er sprake is van een woonruimteregime op een of beide huurovereenkomsten, er sprake is van een geliberaliseerde huurprijs. Dit geldt zowel voor de beide huurovereenkomsten samen, nu de aanvangshuurprijs van de gezamenlijke huurovereenkomsten de liberalisatiegrens oversteeg, als ook voor de afzonderlijke huurovereenkomsten. Volgens[gedaagde] is er ook geen onderscheid gemaakt in de verschillende functies van het gehuurde en kan er ook geen “opdeling” plaatsvinden van de huurprijs naar de verschillende functies, temeer nu partijen bij de totstandkoming van de huurovereenkomsten een huurprijs per m2 voor het geheel zijn overeengekomen. Indien en voor zover partijen de bedoeling gehad zouden hebben om de verschillende functies separaat qua huurprijs te labelen, hadden zij zulks in de huurovereenkomsten wel gedaan. Het feit dat dit niet is gebeurd, brengt met zich mee dat er uitgegaan dient te worden van één huurprijs.
3.4.4En verder stelt[gedaagde] dat ( met name ten aanzien van de subsidiaire vordering in de dagvaarding) onduidelijk is gebleven waarop de gevorderde verklaring voor recht betrekking zou moeten hebben, nu in het gehuurde achttien woonruimten zijn gerealiseerd en niet slechts zestien. In dit verband stelt[gedaagde] nog dat, indien en voor zover wat betreft de huurovereenkomsten aangenomen wordt dat het woonruimtehuurrecht van toepassing is en de huurprijzen als niet geliberaliseerd aangemerkt zouden kunnen worden, het [eiseres] niet ontvankelijk is in haar verzoek tot nadere vaststelling van de huurprijs. Immers uit het rapport van Bresson blijkt niet waar de verschillende puntentellingen betrekking op hebben. Er is niet inzichtelijk gemaakt op welke ruimten de verschillende overzichten betrekking op hebben, waarbij overigens te gelden heeft dat er geen aansluiting is bij het als productie 10 in het geding gebrachte meetrapport van 6 maart 2014 van Ebers Architecten. Bovendien is niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze er een verdeling heeft plaatsgevonden tussen de woonruimten en de kantoorruimte. De verkeersruimten worden, zo lijkt het, toegerekend aan de woonruimten, terwijl deze eveneens betrekking hebben op de kantoorruimten. Voorts is er in het rapport van Bresson geen rekening gehouden met de woonomgeving van het gehuurde, zijnde het centrum van een grote stad. Zou hiermee wel rekening zijn gehouden, dan volgt hieruit een hogere huurprijs voor de woonruimten begrepen in de huurovereenkomst woonruimte dan de huurprijs die thans geldt, aldus steeds[gedaagde].