ECLI:NL:RBZWB:2014:6912

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 14_2536
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verkeersmaatregel en verplaatsing bushalte in Breda

In deze zaak heeft eiseres, een restauranthouder in Breda, beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, dat op 21 maart 2014 een verkeersmaatregel heeft genomen. Deze maatregel houdt in dat een bushalte verplaatst wordt in verband met de herinrichting van het stationsgebied. Eiseres vreest dat de nieuwe bushalte nabij haar restaurant zal leiden tot overlast voor haar klanten en een daling van de omzet. Tijdens de zitting op 27 augustus 2014 heeft eiseres haar bezwaren toegelicht, waarbij zij stelde dat het college de hinder van de nieuwe bushalte onderschat en dat er alternatieve locaties zijn die minder nadelig zouden zijn voor de omgeving.

De rechtbank heeft overwogen dat het college bij het nemen van een verkeersbesluit een ruime beleidsvrijheid heeft en dat de rechtbank deze keuze slechts terughoudend kan toetsen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het college een vaste gedragslijn hanteert om bushaltes niet direct tegenover woningen te plaatsen, wat zij niet onredelijk acht. De rechtbank concludeert dat het college voldoende onderzoek heeft gedaan naar de mogelijke locaties voor de bushalte en dat de keuze voor de nieuwe locatie voldoende gemotiveerd is.

Eiseres heeft echter niet voldoende bewijs geleverd voor haar vrees voor overlast en omzetdaling, en de rechtbank oordeelt dat het algemeen belang van de verkeersmaatregel zwaarder weegt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en ziet geen reden om het college te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van eiseres. De uitspraak is gedaan door mr. Th. Peters en is openbaar uitgesproken op 30 september 2014.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: 14/2536

uitspraak van 30 september 2014 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. M.M. Breukers,

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van het college van 21 maart 2014 (hierna: bestreden besluit) inzake een verkeersmaatregel.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 27 augustus 2014.
Eiseres en haar gemachtigde waren daarbij aanwezig.
Het college liet zich vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger1] , [naam vertegenwoordiger2] en [naam vertegenwoordiger3] .

Overwegingen

1.
In verband met de herinrichting van het stationsgebied wil de gemeente Breda de infrastructuur voor het openbaar vervoer in en rond het centrum van [plaats] aanpassen. In dit kader heeft het college ervoor gekozen om de bestaande bushalte te verplaatsen van een strook ter hoogte van de [naam straat] [huisnummer1] - [huisnummer2] - [huisnummer3] - [huisnummer4] naar een strook ter hoogte van de [naam straat] [huisnummer5] - [huisnummer6] . Die keuze is gebaseerd op het beleid om geen bushaltes direct tegenover woningen te realiseren en op onderzoek naar locaties met zoveel mogelijk voordelen voor busreizigers en zo weinig mogelijk nadelen voor eigenaren en gebruikers van omliggende panden.
Eiseres exploiteert onder de naam “ [naam bedrijf] ” een eetgelegenheid in het pand [naam straat] [huisnummer6] te [plaats] . Zij is bang – en stelt – dat de aanwezigheid van een bushalte in de onmiddellijke nabijheid van haar pand en het daarbij behorende terras leidt tot overlast voor en klachten van klanten, en uiteindelijk tot omzetdaling van haar restaurant. Daarom probeert zij de verplaatsing van de bushalte naar de strook ter hoogte van [naam straat] [huisnummer5] - [huisnummer6] te verhinderen.
De bushalte in de door verweerder voorgestane zin noodzaakt tot onder meer (ver)plaatsing van het bord model L4 als bedoeld in bijlage 1 van het Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens 1990 (hierna kortweg: bijlage). Het plaatsen van zo’n bord vergt een verkeersbesluit als bedoeld in artikel 15 van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW).
Het besluit van 19 juni 2013 (hierna: primair besluit) behelst een verkeersbesluit in de zojuist geschetste zin. Eiseres heeft bezwaar tegen het primaire besluit gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft het college dit bezwaar ongegrond verklaard en is het primaire besluit in stand gelaten.
Onder verwijzing naar het zojuist omschreven beleid voert het college aan dat de bushalte naar verwachting niet veel ‘opstappers’ zal trekken en dat het door eiseres bepleite alternatief – door partijen aangeduid als: locatie 6 –belangrijke nadelen heeft. In dit kader stelt het college dat ter plaatse nu (een onderdoorgang met) een uitweg is en dat rekening moet worden gehouden met de komst van een appartementencomplex, aangezien hiervoor bij besluit van 21 augustus 2012 een omgevingsvergunning is verleend.
2.
Eiseres staat op het standpunt dat het bestreden besluit in strijd met het zorgvuldigheids-, motiverings- en evenredigheidsbeginsel komt.
Ter ondersteuning van dit standpunt betoogt eiseres in hoofdzaak dat het college de hinder van de nieuwe bushalte onderschat en zich geen rekenschap van haar financiële belangen heeft gegeven, alsmede dat een bushalte ter hoogte van locatie 6 voor omwonenden minder nadelen kent. In dit kader stelt eiseres dat de ter plaatse aanwezige onderdoorgang niet als uitweg wordt gebruikt en dat valt te betwijfelen of aldaar binnen afzienbare termijn een appartementencomplex zal worden gerealiseerd, aangezien nog steeds niet is begonnen met bouwwerkzaamheden waarvoor de omgevingsvergunning is verleend.
Eiseres wil dat de rechtbank het beroep gegrond verklaart en het bestreden besluit vernietigt, alsmede dat het college wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten die tijdens de beroepsfase zijn gemaakt.
3.
Krachtens artikel 15, eerste lid, van de WVW – bezien in samenhang met artikel 12, aanhef onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer en met de bijlage – is voor de plaatsing van een bord L4 een verkeersbesluit nodig.
4.
De rechtbank acht het bestreden besluit rechtens houdbaar en overweegt daartoe het volgende.
Bij het nemen van een verkeersbesluit beschikt het college over een ruime mate van beleidsvrijheid. De rechtbank mag het gebruik van die vrijheid slechts terughoudend toetsen. Daarom moet de rechtbank een beleidsmatige keuze van het college in beginsel respecteren, tenzij redelijkerwijs moet worden geoordeeld dat die keuze voor één of meer belanghebbenden onevenredige nadelen met zich brengt. Dit alles laat onverlet dat elke beleidsmatige keuze behoort te berusten op een deugdelijk onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden, en dat uit het bestreden besluit dient te blijken welke motieven aan de gemaakte keuze ten grondslag liggen.
De rechtbank stelt vast dat het college een vaste gedragslijn hanteert dat bij voorkeur geen bushaltes direct tegenover woningen worden gerealiseerd. De rechtbank acht deze vaste gedragslijn niet onredelijk en daarom mocht het college deze gedragslijn aan het bestreden besluit ten grondslag leggen.
Verder oordeelt de rechtbank dat het bestreden besluit voldoende zorgvuldig is voorbereid. Blijkens de gedingstukken en de behandeling ter zitting heeft het college voorafgaand aan de thans ter discussie staande keuze namelijk uitgebreid onderzoek naar mogelijke locaties voor bushaltes in en rond de [naam straat] verricht, terwijl dat onderzoek op een voor derden kenbare wijze is vastgelegd. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen reden voor de veronderstelling dat aan voornoemd onderzoek zulke ernstige gebreken kleven dat het college er geen gebruik van mocht maken.
Daarnaast oordeelt de rechtbank dat het college gewicht mocht hechten aan zowel de nu bestaande uitweg ter hoogte van locatie 6 als de omgevingsvergunning. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit moest namelijk rekening worden gehouden met de kans dat de onderdoorgang (wederom) als uitweg zou gaan fungeren, en met de mogelijkheid dat binnen afzienbare termijn uitvoering aan de omgevingsvergunning zou worden gegeven. Beide activiteiten zijn immers juridisch toegestaan.
De suggestie van eiseres om locatie 6 als tijdelijke bushalte te gebruiken, totdat duidelijkheid bestaat over het gebruik van de omgevingsvergunning, mocht het college ook passeren. Immers, dat zou tot een extra verplaatsing van de bushalte kunnen leiden en het college heeft ervoor mocht kiezen om het aantal verplaatsingen tot een minimum te beperken.
Bij dit alles plaatst de rechtbank de kanttekening dat het vorenstaande niet goed uit de gedingstukken kan worden afgeleid. Het college heeft de thans ter discussie staande keuze in de loop van de onderhavige procedure namelijk met steeds wisselende argumenten onderbouwd, waardoor de motivering van het bestreden besluit niet geheel correspondeert met de inhoud van het verweerschrift. Naar het oordeel van de rechtbank staat de handelwijze van het college dan ook op gespannen voet met het motiveringsbeginsel zoals gecodificeerd in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank verbindt – mede gelet op het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb – hieraan echter geen processuele consequenties, nu eiseres voldoende gelegenheid heeft gekregen en benut om inhoudelijk op het betoog van het college te reageren.
De rechtbank ziet onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat het bestreden besluit voor (het restaurant van) eiseres onevenredig ernstige gevolgen heeft. Hierbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat eiseres haar vrees – en de door haar gestelde overlast – niet heeft onderbouwd met concrete en objectief verifieerbare documenten zoals foto’s en financiële stukken. Verder acht de rechtbank hier relevant dat met de gewraakte verplaatsing van de bushalte een algemeen belang is gediend, en dat alle bij het onderzoek betrokken alternatieven naar verwachting zullen stuiten op problemen en/of klachten van omwonenden.
5.
De rechtbank komt tot de slotsom dat de tegen het bestreden besluit gerichte gronden niet slagen. Daarom zal zij het beroep ongegrond verklaren. Gelet hierop ziet de rechtbank geen reden om verweerder te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten die eiseres heeft gemaakt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Th. Peters, rechter, in aanwezigheid van
mr. L.M. Koenraad, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 september 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.