In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 oktober 2014 uitspraak gedaan in een geschil over de kwalificatie van onroerende zaken voor de overdrachtsbelasting. De gemeente Breda had in het verleden opdracht gegeven tot de bouw van vier woningen, die na voltooiing als schoolgebouw zijn gebruikt. Na een periode van leegstand heeft belanghebbende twee van deze onroerende zaken verworven en doorgeleverd aan twee echtparen. De rechtbank moest beoordelen of deze onroerende zaken op het moment van levering als woningen kwalificeerden, wat zou betekenen dat de overdrachtsbelasting 2% zou bedragen in plaats van 6%.
De rechtbank oordeelde dat de onroerende zaken op het moment van levering als woningen kwalificeerden. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat de onroerende zaken naar hun aard bestemd waren voor bewoning en dat ze gedurende twee jaar niet als schoolgebouw waren gebruikt. De rechtbank vond het niet relevant dat de onroerende zaken nog niet volledig verbouwd waren en dat er nog een corridor en gymlokaal aanwezig waren. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende gegrond, vernietigde de uitspraken op bezwaar van de inspecteur en verleende teruggaaf van de betaalde overdrachtsbelasting.
De rechtbank veroordeelde de inspecteur ook in de proceskosten van belanghebbende. De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke bestemming van onroerende zaken en de juridische kwalificatie voor belastingdoeleinden. De rechtbank heeft de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden en heeft de kosten van de rechtsbijstand vastgesteld op € 487. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.