In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 2 oktober 2014 uitspraak gedaan over de toekenning van een kostenvergoeding in de bezwaarfase van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De heffingsambtenaar had de waardes van zes onroerende zaken vastgesteld, waartegen belanghebbende bezwaar had gemaakt. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar terecht één punt voor het indienen van de bezwaarschriften en één punt voor de hoorzitting had toegekend, ondanks dat de bezwaarschriften afzonderlijk waren ingediend. De rechtbank vond echter dat een wegingsfactor van 1,5 ('zwaar') op zijn plaats was, gezien de wezenlijke verschillen tussen de onroerende zaken en de daarmee samenhangende werkbelasting voor de gemachtigde.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond voor de onroerende zaken [adres 1] en [adres 2], waarbij de vastgestelde waarden werden verminderd. Voor de overige onroerende zaken werd het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaken op de waardepeildatum correct had vastgesteld, en dat de toegepaste kapitalisatiefactor niet te hoog was. De rechtbank stelde de kostenvergoeding voor de bezwaarfase vast op € 729, en voor de beroepsfase op € 974, wat resulteerde in een totale proceskostenvergoeding van € 1.703, waarvan reeds € 470 was vergoed.
De uitspraak benadrukt het belang van de juiste toepassing van de regels omtrent proceskostenvergoedingen in bestuursrechtelijke procedures, vooral in gevallen met meerdere onroerende zaken en de bijbehorende werkbelasting voor de gemachtigde. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende, die redelijkerwijs zijn gemaakt in verband met de behandeling van het beroep.