In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 25 september 2014 uitspraak gedaan over het verzet van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van 19 februari 2013, waarbij zijn beroep niet-ontvankelijk was verklaard wegens het niet betalen van het griffierecht. De belanghebbende heeft op 11 april 2013 verzet aangetekend, maar dit werd pas op 16 april 2013 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank heeft de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het verzetschrift te laat was ingediend, maar de enveloppe met deze brief werd ongeopend teruggestuurd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het verzetschrift zes weken bedraagt, en dat deze termijn op 12 april 2013 eindigde. Het verzetschrift is pas op 16 april 2013 ontvangen, wat betekent dat het niet tijdig was ingediend. De belanghebbende heeft als reden voor de termijnoverschrijding aangegeven dat hij niet thuis was in het opstellen van bezwaarschriften en dat hij hulp had ingeroepen van een jurist. De rechtbank oordeelt echter dat de belanghebbende, indien hij onduidelijkheid had over het indienen van verzet, een voorlopig verzetschrift had kunnen indienen om zijn belangen veilig te stellen.
De rechtbank concludeert dat de belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij redelijkerwijs niet in staat was om tijdig verzet in te dienen. De termijnoverschrijding wordt aan de belanghebbende toegerekend, en de rechtbank verklaart het verzet niet-ontvankelijk. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, D. Alblas, en de belanghebbende is geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.