In deze zaak heeft de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 3 september 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, die erfpacht heeft verkregen door vererving, en de gemeente Schouwen-Duiveland, die als gedaagde optreedt. De eiser vorderde dat de rechtbank zou verklaren dat het recht van erfpacht, dat is gevestigd bij notariële akte van 8 november 1924, voor eeuwig is gevestigd en dat de gemeente dit recht niet kan opzeggen. De gemeente betwistte deze vordering en stelde dat de erfpacht niet als eeuwigdurend kan worden beschouwd.
De rechtbank heeft de feiten en de procedure in detail bekeken, waarbij onder andere het tussenvonnis van 29 januari 2014 en het proces-verbaal van comparitie van 4 april 2014 zijn betrokken. De rechtbank oordeelde dat de akte waarin het recht van erfpacht is gevestigd, duidelijk aangeeft dat het recht 'altijddurend' is, wat gelijk staat aan 'eeuwigdurend'. Dit betekent dat de erfpacht niet kan worden beëindigd door de gemeente, tenzij er sprake is van de in de akte genoemde gronden voor beëindiging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente geen recht heeft om de erfpacht op te zeggen op basis van artikel 766 van het Burgerlijk Wetboek, omdat de akte een specifieke duur voor de erfpacht vastlegt. De gemeente's argumenten dat de erfpacht niet onopzegbaar is, werden door de rechtbank verworpen. De rechtbank concludeerde dat de vordering van de eiser gegrond was en heeft de gemeente veroordeeld in de proceskosten. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard en kan worden ingeschreven in de openbare registers.