Uitspraak
RECHTBANK MIDDELBURG
1.[gedaagde 1] ,
[gedaagde 2],
1.De procedure
Mr. Van Heijst heeft als voorzitter van deze deskundigencommissie bij brief van 6 augustus 2013 het conceptdeskundigenrapport gedeponeerd.
De zaak is bepleit op 2 juni 2014, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
2.De verdere beoordeling
- waarde onteigende € 808.692,--
- waardevermindering overblijvende € 30.658,--
- overige schade € 91.280,--
---------------
Totaal € 930.630,--
- rente + deskundigenkosten p.m.
- waarde onteigende € 1.078.256,--
- waardevermindering overblijvende nihil
- overige schade € 38.718,--
-----------------
Totaal € 1.116.974,--
- waarde onteigende € 2.341.163,--
- waardevermindering overblijvende € 35.428,--
- overige schade € 37.621,--
-----------------
Totaal € 2.414.212,--
Waarde van het onteigende
Het plangebied van dit bestemmingsplan heeft een oppervlakte van ca. 350 ha en kent vijf deelgebieden, te weten:
- het Hart van Perkpolder (voormalig veerplein en haven), waarin is voorzien in onder meer de aanleg van een jachthaven met ca. 350 ligplaatsen, een hotel en ca. 150-250 permanente woningen;
- het Buitendijks gebied, waarin is voorzien in de verlegging van een primaire waterkering en de ontwikkeling van ca. 75 ha natuur in het kader van een compensatieverplichting van het Rijk in verband met de verdieping van de Westerschelde;
- de Westelijke Perkpolder, waarin is voorzien in de aanleg van een woonpark met ca. 200 (deeltijd) woningen (en eventueel een 18 holes-golfbaan);
- een Halfopen landschap, waarin is voorzien in groenontwikkeling in combinatie met maximaal 50 woningen;
- de Ontsluitingsroute N689, waarin is voorzien in een gedeeltelijke verlegging van deze weg.
Voor de realisering van dit plan heeft de gemeente met onder meer (verschillende diensten van) het Rijk, de provincie en het waterschap een bestuursovereenkomst gesloten. De provincie en de gemeente zijn bovendien met twee projectontwikkelaars een publiek-private samenwerking aangegaan in de vorm van een gezamenlijke vennootschap Perkpolder Beheer B.V.
Het onteigende is gelegen in het deelgebied “Westelijke Perkpolder”. Op grond van voornoemd bestemmingsplan rustte op de peildatum op het onteigende de bestemming “Woongebied-2”, met nadere aanduiding “wijzigingsbevoegdheid golfbaan”
Bij de waardering van het onteigende dienen overigens de voorschriften van de artikelen 40b tot en met 40f Ow in acht te worden genomen.
Volgens vaste rechtspraak heeft een bestemmingsplan in beginsel niet te gelden als een “plan voor het werk waarvoor onteigend wordt”, zodat bij de waardering van het onteigende in beginsel de bestemming van het onteigende volgens het op de peildatum geldende (of te verwachten) bestemmingsplan in aanmerking moet worden genomen. In de jurisprudentie is op deze regel een uitzondering aanvaard voor die gevallen waarin de betreffende bestemming is bepaald “door een ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan voor het werk waarvoor onteigend wordt (op een concrete locatie), en het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridische planologische onderbouwing en regeling te geven, die de beoogde aanleg van dat werk mogelijk maakt”, aldus de deskundigen. De deskundigen verwijzen daarbij naar de uitspraak van de Hoge Raad inzake Ballast Nedam/gemeente Eemnes (HR 8 februari 2013, NJ 2013, 318, TBR 2013/44, BR 2013, 110). Voor de toepassing van deze eliminatieregel maakt het geen verschil of de bestemming een waardeverminderende dan wel een waardevermeerderende invloed heeft op het onteigende.
De deskundigen geven in hun rapport (p. 8 t/m 12) een overzicht van de voorgeschiedenis van het bestemmingsplan “Perkpolder” en de afspraken over de realisering daarvan. Met inachtneming van de door hen geschetste ontwikkelingen concluderen zij het volgende:
Zij baseren dit op:
- de gezamenlijke ontwikkeling en presentatie van het schetsontwerp voor het hele plangebied door gemeente, provincie, waterschap en de (toen nog betrokken) twee private partijen in juni 2006,
- het sluiten van de bestuursovereenkomst op 19 december 2007 tussen alle (zeven) betrokken publieke partijen tot het realiseren van het Project conform dit/het schetsontwerp, en
- de gezamenlijke uitwerking - binnen het kader van de bestuursovereenkomst - door de provincie, gemeente en (toenmalige) private partijen van het schetsontwerp in het stedenbouwkundig schetsontwerp 2008.
c. De vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad van Hulst op 20 november 2008 is (daarmee) “enkel” geschied om een juridisch planologische onderbouwing en regeling te verschaffen voor de realisering van het deelgebied Westelijke Perkpolder. Met het stedenbouwkundig schetsontwerp 2008 en de onderliggende afspraken met de overige betrokken publieke en private partijen over de daadwerkelijke realisering conform dat ontwerp, kan naar het oordeel van de deskundigen niet gezegd worden dat de gemeente(raad) zich bij de vaststelling van het bestemmingsplan op 20 november 2008 nog primair door eigen beleidsafwegingen heeft laten leiden. Uit de door hen beschreven voorgeschiedenis blijkt volgens de deskundigen veeleer dat de gemeenteraad zich daarbij uiteindelijk geheel, althans in overwegende mate heeft laten leiden door de inhoud van het gezamenlijk ontwikkelde schetsontwerp en de afspraken die eerder al namens de gemeente met de overige betrokken publieke en private partijen over de concrete inhoud en realisering van het Project/”werk” waren gemaakt.
Voor zover in de definitieve versie van het bestemmingsplan nog is afgeweken van het eerdere schetsontwerp (uit 2006) en stedenbouwkundig schetsontwerp (uit 2008), is niet gebleken dat daaraan eigen beleidsafwegingen van de gemeente ten grondslag hebben gelegen, die buiten de reikwijdte van de voorafgaande gezamenlijke planontwikkeling en afspraken vielen, aldus de deskundigen.
Volgens [gedaagde c.s.] is dit uitgangspunt van de deskundigen in strijd met (de totstandkomingsgeschiedenis van) artikel 40c Ow en de bedoelingen van de wetgever. Bovendien volgt dit uitgangspunt niet uit de door de deskundigen aangehaalde rechtspraak en kan dit redelijkerwijs ook niet daaruit worden afgeleid.
Anders dan in de zaak die tot het arrest De Staat/Ballast-Nedam heeft geleid, is de keuze voor onderhavige bestemming “Woongebied-2” volledig ingegeven door de gemeente Hulst en haar rechtsvoorganger de gemeente Hontenisse. Het beleidsvoornemen om ter plaatse woningbouw te realiseren bestond dus eerder dan het concrete werkplan ten behoeve van de realisatie van de bestemming “Woongebied-2”. Aldus is er sprake van de door de A-G Huydecoper in zijn conclusie bij het arrest De Staat/Ballast-Nedam genoemde situatie (onder nr. 21) waarin het werkplan en de bestemming niet kunnen worden vereenzelvigd, namelijk de situatie waarin “de bestemming weliswaar met het oog op de realisering van een bepaald werk werd vastgesteld, maar de keuze voor de locatie is ingegeven door de beleidsoverwegingen van de gemeente”. Onder die omstandigheden bestaat er geen aanleiding om die bestemming bij de waardering te elimineren, omdat de bestemming in dat geval niet “slechts” is vastgesteld om het werk waarvoor wordt onteigend planologisch mogelijk te maken, maar ook en vooral om uitoefening te geven aan de eigen beleidsvoornemens van de gemeente op het gebied van ruimtelijke ordening.
Anders dan de deskundigen zijn [gedaagde c.s.] van mening dat de bestemming “Woongebied-2” en niet het volledige bestemmingsplan, moet worden gezien als het werk waarvoor wordt onteigend.
stellen zich voorts op het standpunt dat er in de onderhavige situatie geen ruimte is voor eliminatie van het bestemmingsplan, omdat de bestemming “Woongebied-2” niet kan worden aangemerkt als overheidswerk, terwijl uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 40c Ow volgt dat elimineren slechts aan de orde kan zijn, wanneer er sprake is van een overheidswerk in klassieke zin.
Ten slotte verzoeken [gedaagde c.s.] de rechtbank om de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen met betrekking tot de reikwijdte van de eliminatieregel onder de huidige stand van het recht. Volgens hen is voldaan aan de eisen van artikel 392 lid 1 Rv.
Op grond van artikel 392 Rv (lid 1) kan de rechter de Hoge Raad een rechtsvraag stellen indien het antwoord op de vraag nodig is om op de eis of het verzoek te beslissen en rechtstreeks van belang is:
a. voor een veelheid aan vorderingsrechten die gegrond zijn op dezelfde of soortgelijke feiten en uit dezelfde of soortgelijke samenhangende oorzaken voortkomen, of
b. voor de beslechting of beëindiging van talrijke andere uit soortgelijke feiten voortvloeiende geschillen, waarin dezelfde vraag zich voordoet.
Naar het oordeel van de rechtbank is in casu niet voldaan aan de in sub a en/of b van artikel 392 lid 1 Rv genoemde vereisten. Het is niet de bedoeling van het artikel om de Hoge Raad te vragen op voorhand in een op zichzelf staande zaak te beslissen. De rechtbank zal daarom geen prejudiciële vraag stellen.
2.15. De rechtbank overweegt voorts als volgt. Op grond van artikel 40c Ow wordt bij het bepalen van de werkelijke waarde van het onteigende geen rekening gehouden met voor- en nadelen veroorzaakt door het werk waarvoor onteigend wordt en door de plannen voor dit werk. Een bestemmingsplan is niet een plan voor het werk als bedoeld in artikel 40c sub 3 Ow en wordt dus in beginsel niet geëlimineerd. Dit is anders als de in het bestemmingsplan gegeven bestemming is bepaald door een ten tijde van de vaststelling van dit bestemmingsplan bestaand (concreet) plan ten behoeve waarvan onteigend is, zodat de vastgestelde bestemming slechts de juridisch-planologische onderbouwing en regeling geeft om de beoogde realisering van het werk mogelijk te maken.
De rechtbank volgt het oordeel van de deskundigen dat in casu formeel is onteigend ter uitvoering van het bestemmingsplan “Perkpolder”, maar in materiële zin voor de realisering van het Project, zoals dat is gedefinieerd in de zogenoemde bestuursovereenkomst van 19 december 2007, en meer in het bijzonder voor het Deelproject, zoals dat eveneens is gedefinieerd in de betreffende bestuursovereenkomst, welk Deelproject onder meer voorziet in de bouw van zogenoemde deeltijdwoningen in het deelgebied Westelijke Perkpolder (en daarmee onder meer op het onteigende perceelsgedeelte).
De plannen voor de ontwikkeling en realisering van het Deelproject (als onderdeel van het Project) kunnen derhalve naar het oordeel van de rechtbank in casu beschouwd worden als “plan(nen) voor het werk waarvoor onteigend wordt” in de zin van artikel 40c Ow. De rechtbank neemt de motivering van de deskundigen (p. 8 t/m 13 van het deskundigen-rapport) over en maakt deze tot de hare.
De rechtbank onderschrijft voorts de opvatting van de deskundigen dat ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan (= bestemmingsplan “Perkpolder” per 20 november 2008) al sprake was van een (voldoende) concreet plan van één of meer overheden voor de ontwikkeling en realisering van het deelgebied Westelijke Perkpolder. Partijen hebben ook niet betwist dat er sprake was van een voldoende concreet plan in voornoemde zin.
Tenslotte is de rechtbank met de deskundigen van oordeel dat het bestemmingsplan moet worden geacht “slechts” te zijn vastgesteld om een juridisch planologische onderbouwing en regeling te verschaffen voor de realisering van het deelgebied Westelijke Perkpolder. De rechtbank neemt de motivering van de deskundigen op dit punt over en maakt deze tot de hare.
De stelling van [gedaagde c.s.] dat de keuze voor de woonbestemming volledig is ingegeven door de gemeente Hulst en haar rechtsvoorganger de gemeente Hontenisse en dat daarom niet is voldaan aan de voorwaarde dat het bestemmingsplan “slechts” is vastgesteld om het werk waarvoor wordt onteigend planologisch mogelijk te maken, slaagt niet.
De in artikel 40c Ow bedoelde situatie - de bestemming van het object in kwestie is ingegeven door het plan waarvoor onteigend wordt - kan heel goed bestaan, ook als de gemeente het plan van harte aanvaardt en ondersteunt en zelfs als de gemeente daar het initiatief voor heeft genomen (zie nr. 16 van de conclusie van A-G Huydecoper bij het arrest De Staat/Ballast-Nedam). Het feit dat de gemeente het initiatief heeft genomen impliceert derhalve niet dat er dus geen sprake kan zijn van een tot onteigening leidend werkplan van “hogere” overheden dat in het bestemmingsplan wordt geïncorporeerd.
Het verweer van [gedaagde c.s.] dat er geen ruimte is voor eliminatie van het bestemmingsplan, omdat de realisatie van de bestemming “Woongebied-2” niet kan worden aangemerkt als overheidswerk, slaagt evenmin.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er, mede gelet op de redactie van artikel 40c Ow, geen aanwijzingen dat van eliminatie van een (waardevermeerderende) bestemming alleen sprake kan zijn als het de overheid is die tot realisatie overgaat. Buiten dat hebben de deskundigen in hun rapport (p. 14) naar aanleiding van deze stelling van [gedaagde c.s.] nader uiteengezet, waarom naar hun oordeel in casu geen sprake is van een situatie, waarin een afzonderlijke lucratieve bestemming enkel door een marktpartij wordt gerealiseerd. De rechtbank neemt dit oordeel en de overweging die daaraan ten grondslag ligt over.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank van oordeel is dat bij het bepalen van de werkelijke waarde van het onteigende de invloed van het bestemmingsplan “Perkpolder”, en daarmee de ingevolge dit bestemmingsplan op het onteigende rustende bestemming “Woongebied-2”, moet worden geëlimineerd.
Bij de waardering zijn de deskundigen uitgegaan van de bestemming die het onteigende op de peildatum gehad zou hebben als er geen sprake was geweest van het (bestemmings)plan “Perkpolder” en de overige plannen waarvoor thans onteigend is.
Volgens de deskundigen ligt het in de rede dat ook in dat geval de opheffing van de veerdienst Kruiningen-Perkpolder - en het vrijkomen van het veerplein - aanleiding zou zijn geweest om tot herontwikkeling van het gebied over te gaan. Ook in dat geval zou waarschijnlijk de “Ontwikkelingsvisie Hulst” leidraad bij de planvorming voor deze herontwikkeling zijn geweest. Gelet echter op de huidige economische omstandigheden en vastgoedmarkt en de grote financiële risico’s die aan de ontwikkeling van dit gebied zijn verbonden, schatten de deskundigen in dat zonder intensieve “planologische” en financiële betrokkenheid van overheden private partijen niet bereid zouden zijn geweest om in enigszins vergelijkbare mate economisch rendabele investeringen in het betrokken gebied te doen. Volgens de deskundigen is het niet ondenkbaar dat in die situatie wel op of rond het veerplein enige ontwikkelingen zouden zijn gerealiseerd (bijvoorbeeld in de vorm van een jachthaven of iets dergelijks). Voor de omliggende gronden zou echter - mede gelet op het belang van het gebied voor de daarin gevestigde agrarische bedrijven - handhaving van de agrarische functie (al dan niet in combinatie met een natuurfunctie of functie in het kader van waterbeheer) in de rede hebben gelegen.
Bij gebreke van (andere) concrete plannen c.q. verwachtingen ten aanzien van een mogelijke ontwikkeling van de gronden buiten het veerplein was er op de peildatum geen aanleiding om bij de waardering van die gronden uit te gaan van enige verwachtingswaarde, aldus de deskundigen. Volgens de deskundigen ontleende het onteigende op de peildatum dan ook zijn hoogste waarde aan de agrarische gebruiksmogelijkheden.
Daarnaast bestaat er volgens [gedaagde c.s.] aanleiding om uit te gaan van een verwachtingswaarde. Uit alle in onderhavige procedure genoemde stukken volgt immers duidelijk dat sinds 2001 door de gemeente Hulst en haar rechtsvoorgangster is aangestuurd op woningbouwontwikkeling ter plaatse van het onteigende. Bovendien wordt in de directe nabijheid van het onteigende, op de gronden die op grond van het bestemmingsplan “Perkpolder” zijn bestemd voor “Woongebied -1” - en dus op grond van een vigerende woningbouwbestemming - overgegaan tot realisering van de daar beoogde woningbouwontwikkeling. Dit is ook van invloed op de waarde van het onteigende op de peildatum. Dergelijke redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen zijn niet te elimineren omstandigheden.
2.19. De rechtbank overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat, nu het bestemmingsplan “Perkpolder” bij de waardebepaling moet worden geëlimineerd, moet worden uitgegaan van de agrarische waarde.
hebben onweersproken gesteld dat zij in de omgeving van het onteigende alleen door middel van inschrijving vervangende grond hebben kunnen aankopen voor een bedrag van € 7,--/m². De rechtbank ziet hierin aanleiding om af te wijken van het door de deskundigen begrote bedrag voor de agrarische waarde en zal deze waarde vaststellen op € 7,--/m².
Van enige verwachtingswaarde is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank volgt het oordeel en de motivering van de deskundigen op dit punt en maakt deze tot de hare.
De omstandigheid dat, zoals [gedaagde c.s.] stellen, in het Hart van Perkpolder een nieuwe woonwijk wordt gerealiseerd, levert naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de woningbouwbehoefte in Perkpolder, eerder een contra-indicatie dan een indicatie op dat op de omliggende gronden ook woningen zullen worden gebouwd.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de waarde van het onteigende bepalen op
€ 943.474,--.
volstaan met een verwijzing naar het taxatierapport van De Kubber van 26 maart 2013, waarin deze kosten staan beschreven.
- waarde onteigende € 943.474,--
- waardevermindering overblijvende € 30.658,--
- overige schade € 91.280,--
---------------
Totaal € 1.065.412,--
kosten juridische bijstand: € 25.162,20 (excl. btw)
kosten deskundige bijstand:
- dhr. De Kubber € 19.400,-- (excl. btw)
- Gloudemans € 1.897,50 (excl. btw)
----------------------------
Totaal € 46.459,70 (excl. btw)
Daar komt bij dat ook de provincie er lange tijd vanuit is gegaan dat de werkelijke waarde van het onteigende zou moeten worden gevonden door toepassing van artikel 40d Ow. Op basis van dat standpunt is dan ook onderhandeld, voorafgaande aan de gerechtelijke onteigeningsprocedure. Pas ter descente - en dus ruim nadat de dagvaarding werd uitgebracht - heeft de provincie het standpunt ingenomen dat de werkelijke waarde van het onteigende zou moeten worden gevonden met toepassing van artikel 40c Ow.
verzoeken tevens vergoeding van wettelijke rente over de in rekening gebrachte deskundigenkosten.
Op grond van artikel 50 lid 1 Ow kan de rechtbank - onder omstandigheden - bepalen dat de onteigende volledig moet worden veroordeeld in de proceskosten. Dit is mogelijk indien de totale door de rechtbank toegewezen schadeloosstelling lager is dan het bij dagvaarding gedane aanbod. Een dergelijke situatie doet zich thans (wellicht) voor. De provincie kan niet geheel uitsluiten dat dit deels te maken heeft met de door [gedaagde c.s.] ingeschakelde deskundigen. De verklaringen die [gedaagde c.s.] geven voor het feit dat de taxatie van De Kubber substantieel afwijkt van de taxatie van de rechtbankdeskundigen rechtvaardigen deze afwijking niet. Het is verder voorstelbaar dat de waardering van De Kubber en de opstelling van mr. Bosma hebben bijgedragen aan de beslissing van [gedaagde c.s.] om het bij dagvaarding door de provincie gedane aanbod te weigeren. Gelet hierop bestaat er volgens de provincie aanleiding om het bedrag aan deskundigenkosten te maximeren op € 13.750,-- (excl. btw). Dit bedrag correspondeert met het maximale bedrag dat Rijkswaterstaat aanbiedt voor de vergoeding van deskundigenkosten bij schadeloosstellingen van meer dan € 450.000,--.
Subsidiair, voor zover de rechtbank de schadeloosstelling hoger vaststelt dan het voorschot, richt het bezwaar van de provincie zich tegen de hoogte van de door [gedaagde c.s.] gedeclareerde kosten.
Op grond van het bepaalde in artikel 50 lid 1 Ow wordt de onteigenende partij in beginsel veroordeeld in de kosten van het geding (waaronder de kosten van juridische en deskundige bijstand). Indien echter de door de rechtbank toegekende schadeloosstelling lager is dan het bij dagvaarding gedane aanbod, kan de rechtbank de onteigende partij veroordelen in (een naar billijkheid te bepalen deel van) de kosten van het geding. De ratio van deze bepaling is dat voorkomen moet worden dat het aanbod van een onteigenende partij onvoldoende gemotiveerd wordt verworpen.
Mede gelet op deze ratio, is de rechtbank van oordeel dat er geen reden is om af te wijken van de hoofdregel dat de onteigende partij in de kosten van het geding moet worden veroordeeld. De tegenstelling in de standpunten van partijen omtrent de hoogte van de door de provincie te betalen schadeloosstelling betrof met name het eliminatiebeginsel. De vraag of in casu de “Woonbestemming -2” al dan niet moest worden geëlimineerd, is niet een vraag waarvan het antwoord op voorhand vaststond. Niet gezegd kan worden dat [gedaagde c.s.] het aanbod van de provincie bij dagvaarding lichtvaardig hebben verworpen.
Daarnaast is van belang dat het verschil tussen de aan [gedaagde c.s.] definitief toe te kennen schadeloosstelling van € 1.065.412,-- en de bij dagvaarding aangeboden schadeloosstelling van € 1.158.337,--, welk aanbod ter gelegenheid van de descente door de provincie is verlaagd tot € 1.116.974,--, een niet heel groot verschil van € 92.925,-- c.q.
€ 51.562,-- betreft.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van feiten of omstandigheden in de zin van artikel 50 lid 3 Ow.
De vraag of de door [gedaagde c.s.] gedeclareerde kosten deze dubbele redelijkheidstoets kunnen doorstaan, zal worden beantwoord aan de hand van de door de provincie naar voren gebrachte bezwaren.
- terwijl de deskundigen in hun (concept)rapport uitgaan van de agrarische waarde - in redelijkheid zijn verricht. Mede gelet op het verweer van de provincie, kunnen deze kosten daarom niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Op grond van het vorenstaande acht de rechtbank voor juridische en andere deskundige bijstand een totaalbedrag van € 44.562,20 (excl. btw) toewijsbaar.