3.Artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wwb bepaalt dat de gemeenteraad bij verordening regels stelt met betrekking tot het verlenen van een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36.
Artikel 8, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wwb bepaalt dat voor zover het gaat om het eerste lid, onderdeel d, deze regels in ieder geval betrekking hebben op de hoogte van de langdurigheidstoeslag en de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de begrippen langdurig en laag inkomen.
Artikel 36, eerste lid van de Wwb bepaalt dat het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag verleent aan een persoon die ouder is dan 21 jaar maar die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt, die langdurig een laag inkomen en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 heeft en geen uitzicht heeft op inkomensverbetering.
De gemeenteraad van Kapelle heeft de in artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel d, van de Wwb bedoelde regels neergelegd in de Verordening langdurigheidstoeslag gemeente Kapelle 2012 (Verordening).
Artikel 4, eerste lid, van de Verordening bepaalt dat het college beleidsregels vaststelt met betrekking tot de uitvoering van deze verordening.
In het tweede lid is bepaald dat de beleidsregels, zoals bedoeld in het eerste lid, in ieder geval betrekking hebben op de invulling van het begrip ‘geen uitzicht op inkomensverbetering' zoals bedoeld in artikel 36, eerste lid, van de Wwb.
Het college heeft de beleidsregels als bedoeld in artikel 4 van de Verordening neergelegd in de Beleidsregels langdurigheidstoeslag (Beleidsregels). Daarin is, voor zover in dit geding van belang, bepaald dat vooruitzicht op inkomensverbetering door het college aanwezig wordt geacht bij de belanghebbende met een Wwb-uitkering aan wie het college de arbeidsverplichtingen heeft opgelegd.
4.1Eiseres betoogt onder meer dat het niet de bedoeling van de wetgever is dat de invulling van het begrip 'geen uitzicht heeft op inkomensverbetering' in een beleidsregel van het college wordt geregeld. Het college stelt zich op het standpunt dat bij de decentralisering van de langdurigheidstoeslag de gemeenten een grote mate van vrijheid hebben gekregen, dat in het wetsvoorstel over de decentralisering uitdrukkelijk het 'gebrek aan arbeidsperspectief'' niet is opgenomen, dat in artikel 8, tweede lid, van de Wwb niet is bepaald dat de gemeenteraad regels moet stellen met betrekking tot de invulling van het begrip 'inkomensverbetering', en dat de gemeenteraad daarom bevoegd was om de invulling daarvan door te schuiven naar de Beleidsregels.
4.2De rechtbank overweegt dat blijkens de memorie van toelichting bij de "Wijziging van de Wet werk en bijstand in verband met decentralisering van de langdurigheidstoeslag en op bevordering van maatschappelijke participatie gerichte ondersteuning van huishoudens met schoolgaande kinderen" (Kamerstukken II 2007-2008, 31 441, nr. 3) de regering van mening is (p. 5-6) "(...) dat de langdurigheidstoeslag zoveel mogelijk een gemeentelijke verantwoordelijkheid moet worden. (...) Voorkomen moet worden dat de decentralisatie leidt tot een ongewenste doorkruising van het nationaal inkomensbeleid. Om deze reden, én om de rechten van de burger te beschermen, zijn de gemeenten gehouden een verordening op te stellen. Hierin bepalen zij binnen de wettelijke kaders zelf de voorwaarden waaronder er recht is op langdurigheidstoeslag. In concreto moeten zij bepalen wat langdurig is, wat een laag inkomen is en onder welke omstandigheden er sprake is van gebrek aan arbeidsperspectief (danwel gebrek aan perspectief om door middel van progressie op de arbeidsmarkt het inkomen te vergroten). (…) De wijze waarop de gemeente het gebrek aan arbeidsmarktperspectief vaststelt is niet centraal voorgeschreven. Zij kan dit op eenvoudige wijze vormgeven. Criteria zouden kunnen zijn: de duur van de afhankelijkheid van het lage inkomen, de mate waarin neveninkomsten uit arbeid zijn/worden verkregen, de mate waarin men zich heeft gehouden aan regels omtrent solliciteren en medewerking aan re-integratie. Het rijk stelt hierover geen centrale regels, maar verplicht gemeenten slechts tot het stellen van eigen regels. Het ligt voor de hand dat gemeenten zich bij de beoordeling van het toekomstig perspectief op arbeid baseren op de situatie in het verleden, bij gebrek aan mogelijkheden om het toekomstig arbeidsmarktperspectief met zekerheid te bepalen.".
Blijkens de memorie van toelichting heeft de regering ten aanzien van het instrumentarium dat voor het gemeentelijk armoedebeleid kan worden ingezet (in combinatie met de bestaande wettelijke mogelijkheden) het volgende eindbeeld voor ogen: "(...) Gemeenten
moeteneen langdurigheidstoeslag verstrekken aan personen die langdurig op een minimum inkomen zijn aangewezen, geen in aanmerking te nemen vermogen en geen arbeidsmarktperspectief hebben. De gemeenten moeten in een verordening daartoe regels stellen met betrekking tot de hoogte van de toeslag en de invulling van de begrippen langdurig, laag inkomen en gebrek aan arbeidsmarktperspectief." (Kamerstukken II, 2007‑2008, 31 441, nr. 3, p. 4).
In de Nota naar aanleiding van het verslag heeft de regering aangegeven: "Daar waar het de langdurigheidstoeslag betreft meent de regering dat, gezien de plaats die de langdurigheidstoeslag inneemt in het stelsel van inkomensondersteuning, de kenbaarheid van de voorwaarden waaronder de langdurigheidstoeslag wordt verstrekt van zodanig belang is dat deze door de gemeenteraad dienen te worden vastgesteld en dat de totstandkoming van deze regels de uitkomst is van een openbaar debat in een rechtstreeks democratisch gekozen orgaan." (Kamerstukken II, 2007-2008, 31 441, nr. 7, p. 4).
Vervolgens is de tekst 'door een gebrek aan arbeidsmarktperspectief' uit het wetsvoorstel geschrapt (amendement Spies, Kamerstukken II, 2008-2009, 31 441, nr. 12), met de volgende motivering van de voorstellers van het amendement: "Het criterium «gebrek aan arbeidsmarktperspectief» heeft geen meerwaarde. Dit omdat door de zinsnede «geen uitzicht heeft op inkomensverbetering» al wordt gewaarborgd dat bepaalde groepen met een goed arbeidsmarktperspectief, zoals studenten, niet in aanmerking komen voor de langdurigheidstoeslag. Bovendien is de uitwerking van het begrip «gebrek aan arbeidsmarktperspectief» in objectieve criteria in een gemeentelijke verordening nauwelijks uitvoerbaar.".
4.3De rechtbank is op grond van de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis in combinatie met de tekst van artikel 36, eerste lid, van de Wwb zoals die uiteindelijk is vastgesteld van oordeel dat de voorwaarden waaronder langdurigheidstoeslag wordt verstrekt kenbaar moeten zijn door middel van een verordening van de gemeenteraad. De rechtbank stelt echter vast dat in de Verordening de criteria ontbreken om vast te stellen of sprake is van 'geen uitzicht op inkomensverbetering'. De Beleidsregels bevatten die criteria wel. Deze kunnen echter naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als wetsinterpreterend beleid, omdat ze geen interpretatie geven van de Verordening, maar zelf de inhoudelijke normen bevatten.
4.4De rechtbank komt op grond van hetgeen hiervoor onder 4.2 en 4.3 is overwogen tot de conclusie dat de gemeenteraad met artikel 4, tweede lid, van de Verordening geen juiste uitvoering heeft gegeven aan de hem in het kader van artikel 8 toegekende verordenende bevoegdheid. De Verordening bevat onvoldoende criteria om te kunnen vaststellen of sprake is van het ontbreken van uitzicht op inkomensverbetering. Dit betekent dat artikel 4, tweede lid, van de Verordening verbindende kracht mist. De Beleidsregels met betrekking tot de invulling van het begrip 'geen uitzicht op inkomensverbetering' missen eveneens verbindende kracht omdat het college niet bevoegd was deze regels vast te stellen. Deze bepalingen dienen daarom buiten toepassing te blijven. Hieruit volgt dat de wettelijke grondslag aan het bestreden besluit ontbreekt.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep slaagt. De rechtbank komt daarom niet toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.