Op 5 september 2014 deed de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant uitspraak in een zaak over de sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Verzoeker, die in de woning woont, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de burgemeester van Tilburg om de woning voor drie maanden te sluiten, nadat er op 25 juni 2014 een niet in werking zijnde hennepkwekerij was aangetroffen. De burgemeester stelde dat er voldoende redenen waren om de woning te sluiten, omdat er in het verleden al een hennepkwekerij was aangetroffen en de situatie in de woning een indicatie gaf dat er opnieuw een handelshoeveelheid hennep aanwezig was geweest.
De voorzieningenrechter oordeelde echter dat de burgemeester niet bevoegd was om de woning te sluiten, omdat er op het moment van de controle op 25 juni 2014 geen middelen als bedoeld in de Opiumwet waren aangetroffen. De voorzieningenrechter benadrukte dat voor de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet vereist is dat daadwerkelijk drugs aanwezig zijn in de woning. De burgemeester had niet aangetoond dat er op dat moment een middel als bedoeld in lijst I of II aanwezig was, en de voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met hun bevoegdheden en de vereisten die aan hen worden gesteld bij het opleggen van sancties. De voorzieningenrechter kende verzoeker ook de proceskosten toe en droeg de burgemeester op het griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak is van belang voor de rechtspraktijk rondom de handhaving van de Opiumwet en de bevoegdheden van burgemeesters in dergelijke zaken.