ECLI:NL:RBZWB:2014:5935

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
15 augustus 2014
Publicatiedatum
25 augustus 2014
Zaaknummer
AWB 13_6683 13_6685 13_7373 14-3815
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over lichtreclameborden op het dak van een pand in Tilburg

In deze zaak hebben eisers beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg met betrekking tot lichtreclameborden op het dak van een pand aan het NS-plein 10 te Tilburg. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 15 augustus 2014 uitspraak gedaan in deze bestuursrechtelijke kwestie. De eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde mr. H.A. Pasveer, hebben bezwaar gemaakt tegen de handhaving van de gemeente, die hen had verzocht om de niet vergunde led-schermen te verwijderen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente bevoegd was om bestuursdwang toe te passen vanwege de verkeersveiligheid, aangezien de led-verlichting als verblindend werd ervaren door treinmachinisten. De rechtbank oordeelde dat de eisers geen belang meer hadden bij een voorlopige voorziening en dat de besluiten van de gemeente terecht niet-ontvankelijk waren verklaard. De rechtbank heeft het beroep van eisers tegen het bestreden besluit 1 gegrond verklaard, maar de overige beroepen ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de gemeente veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan de eisers. De uitspraak is openbaar gemaakt op 15 augustus 2014.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 13/6683 GEMWT, BRE 13/6685 GEMWT, BRE 13/7373 GEMWT en BRE 14/3815 WABOA

uitspraak van 15 augustus 2014 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

1.
[naam eiser in 13/7373 en 14/3815], te [woonplaats 1]
2.
[naam eiser in 13/6683 en 13/6685], te [woonplaats 1]
eisers,
gemachtigde: mr. H.A. Pasveer,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, verweerder.

Procesverloop

Eisers hebben beroep ingesteld tegen een drietal besluiten van het college met betrekking tot aanwezige lichtreclameborden op het dak van het pand aan het [adres] te [woonplaats 1]
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 8 juli 2014. Eisers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde alsmede [naam persoon]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [naam gemachtigde] en mr.[naam gemachtigde].

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 27 september 2011 heeft het college aan [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] een omgevingsvergunning verleend voor het veranderen en vergroten van de bovenwoning op het perceel [adres] te [woonplaats 1]. Op de bouwtekening behorend bij de vergunning is een lichtreclamebak ingetekend.
1.2.
Op 26 april 2013 heeft een toezichthouder van de gemeente Tilburg geconstateerd dat er twee led-schermen zijn geplaatst op het dak van het pand [adres] te [woonplaats 1] zonder vereiste omgevingsvergunning. Bij brief van 11 juni 2013 heeft het college [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] verzocht de led-schermen voor 1 juli 2013 te verwijderen.
Op 13 juni 2013 heeft opnieuw een controle plaatsgevonden, waarbij is geconstateerd dat de led-schermen op het dak nog aanwezig zijn. Vanwege de onveilige situatie voor treinbestuurders is middels het toepassen van (spoedeisende) bestuursdwang de aanwezige lichtreclame op de led-schermen uitgeschakeld. Het college heeft een en ander op schrift gesteld op 18 juni 2013 (primair besluit 1).
Het college heeft [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] bij brief van 2 juli 2013 erop gewezen dat hij geen omgevingsvergunning heeft voor de led-schermen en dat het college het voornemen heeft om hem een last onder dwangsom op te leggen. [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] heeft in een overleg op 10 juli 2013 zijn zienswijze op dat voornemen gegeven. Vervolgens heeft het college bij besluit van 18 juli 2013 (primair besluit 2) [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] gelast om de overtreding van de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.3a, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) uiterlijk 2 augustus 2013 te beëindigen. Het college heeft [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] erop gewezen dat hij € 2.000,= verbeurt voor elke keer dat het college na 2 augustus 2013 constateert dat de overtreding niet is beëindigd, met een maximum van € 20.000,=. Het college heeft daarbij opgemerkt dat hij maximaal een keer per dag zal constateren.
1.3.
Het college heeft bij brief van 26 juli 2013 de begunstigingstermijn verlengd van 2 augustus 2013 tot 16 augustus 2013. Het college heeft daaraan nog toegevoegd dat, mocht het de voorzieningenrechter niet lukken om het verzoek om voorlopige voorziening voor 16 augustus 2013 te behandelen, bereid te zijn om de begunstigingstermijn te verlengen tot daags na de uitspraak van de voorzieningenrechter.
1.4.
Tegen primair besluit 1 is bezwaar gemaakt door [naam eiser in 13/6683 en 13/6685] en[naam eiser in 13/7373 en 14/3815]. Tegen primair besluit 2 is bezwaar gemaakt door[naam eiser in 13/7373 en 14/3815].
Eisers hebben tevens de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening met betrekking tot primair besluit 2 bij uitspraak van 16 augustus 2013 toegewezen. De voorzieningenrechter heeft primair besluit 2 geschorst tot twee weken na de bekendmaking van het te nemen besluit op bezwaar, onder de voorwaarde dat de led-verlichting uit blijft.
Ten aanzien van primair besluit 1 heeft de voorzieningenrechter aangenomen dat eisers geen belang meer hebben bij een voorlopige voorziening. Het verzoek daartoe is daarom afgewezen.
Bij besluit van 10 oktober 2013 met kenmerk BZR.13.0187.001/JvO/DaP (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren van eisers tegen primair besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het processueel belang van eisers is vervallen.
Bij separaat besluit van 10 oktober 2013 met kenmerk BZR.13.0220.001/JvO/DaP (bestreden besluit 2a) heeft het college de bezwaren van [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] tegen primair besluit 2 ongegrond verklaard.
1.5.
Op 28 oktober 2013 heeft het college geconstateerd dat[naam eiser in 13/7373 en 14/3815] de overtreding van de artikelen 2.1, eerste lid, en 2.3a, eerste lid, van de Wabo niet heeft opgeheven. Bij besluit van 6 november 2013 heeft het college een dwangsom van € 2.000,= van [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] ingevorderd. [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] heeft het college gemeld dat hij zich niet met dat besluit kan verenigen. Het college heeft deze brief doorgezonden aan de rechtbank, met het verzoek deze in behandeling te nemen. Gelet op artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank het beroep van [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] tegen bestreden besluit 2a geacht mede te zijn gericht tegen dit invorderingsbesluit (bestreden besluit 2b).
1.6.
Op 3 december 2013 heeft[naam eiser in 13/7373 en 14/3815] een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning voor de in geding zijnde led-schermen. Bij besluit van 10 januari 2014 (primair besluit 3) heeft het college een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’ geweigerd.
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen primair besluit 3. Bij besluit van 4 juni 2014 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar van [naam eiser in 13/6683 en 13/6685] niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] ongegrond.
2.
Tegen de bestreden besluiten 1 en 2a is beroep ingesteld door eisers. Tegen bestreden besluit 3 is beroep ingesteld door [naam eiser in 13/7373 en 14/3815].
Eisers hebben ten aanzien van bestreden besluit 1 aangevoerd dat het college hun bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Eisers stellen nog wel degelijk belang te hebben bij een beoordeling van het besluit van 18 juni 2013, omdat op grond van dat besluit de lichtreclame per direct werd uitgezet. Zij stellen daardoor schade te hebben geleden. Eisers wijzen er voorts op dat het besluit van 18 juni 2013 is gebaseerd op de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) en niet op de Wabo.
Eisers betwisten dat er sprake was van een onveilige situatie. De lichtemissie is volgens hen met het overschakelen op led-verlichting teruggebracht van 5000 cd/m² (bij tl-verlichting) naar 800 cd/m². Voorts stellen eisers dat het college in strijd handelt met het gelijkheidsbeginsel door op veel plaatsen in Tilburg wel led-schermen toe te staan. Eisers hebben in dat kader genoemd:
 de reclame op het LED-Tower op Stappegoor 9;
 het Entradagebouw aan de Ellen Pankhurststraat 1 (2 LCD schermen gericht op de A 58;
 Ringbaan Oost buitenring Tilburg led-scherm Texaco;
 het led-scherm aan de Bisschop Zwijssenstraat (bord van de gemeente);
 het led-scherm bij het Willem-II-stadion aan de Ringbaan Zuid (vergund; nog niet geplaatst);
 een verrijdbaar led-scherm aan de Kempenbaan;
 led-schermen bij het textielmuseum;
 schermen langs de A58;
 voor de gemeenteraadsverkiezingen zijn de traditionele aanplakbiljetten vervangen door led-schermen.
Ten aanzien van bestreden besluit 2a hebben eisers zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van het ‘bouwen van een bouwwerk’. Zij stellen – primair – dat het aanbrengen van de frames waarin de lichtreclame hangt een bouwactiviteit is die valt onder de Wabo, maar dat de reclame-uiting zelf een zaak is die valt onder de APV. Eisers stellen dan ook dat het college niet bevoegd is om handhavend op te treden op grond van de Wabo. Subsidiair menen eisers dat het wijzigen van de lichtreclame een omgevingsvergunningvrije bouwactiviteit is op grond van artikel 3, achtste lid, van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor). Meer subsidiair stellen eisers dat het college ten onrechte heeft overwogen dat de lichtreclame niet vergund kan worden. Zij stellen in dat verband dat de reclame wel objectgebonden is, dat er wel een directe relatie is tussen het gebruik van de kantoorruimte en de reclame en dat het advies van de welstandscommissie derhalve op een verkeerde aanname is gebaseerd.
Ten aanzien van bestreden besluit 2b heeft[naam eiser in 13/7373 en 14/3815] aangevoerd dat hij de handelwijze van het college – het invorderen van een dwangsom zonder hem op de hoogte te stellen van de beslissing op bezwaar – in strijd acht met het rechtszekerheidsbeginsel en andere beginselen van behoorlijk bestuur.
Het beroep van [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] tegen bestreden besluit 3 is uitsluitend gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn bezwaar. Ten aanzien van bestreden besluit 3 stelt[naam eiser in 13/7373 en 14/3815] zich primair op het standpunt dat de omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. De beslistermijn is op 27 januari 2014 verlopen en hij heeft binnen die termijn geen besluit ontvangen. Subsidiair stelt[naam eiser in 13/7373 en 14/3815] dat het college zich onbevoegd had moeten verklaren om op de aanvraag te beslissen, omdat de aangevraagde activiteit geen bouwactiviteit in de zin van de Wabo is. Meer subsidiair stelt [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] dat de bouwactiviteit niet vergunningplichtig is. Voorts stelt [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] dat de omgevingsvergunning ten onrechte is geweigerd, omdat de aangevraagde led-reclame niet zou voldoen aan redelijke eisen van welstand. [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] heeft tot slot een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel.
Ontvankelijkheid.
3.1.
De rechtbank ziet zich in eerste instantie – ambtshalve – voor de vraag gesteld of de beroepen ontvankelijk zijn.
Ingevolge artikel 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. Krachtens artikel 7:1, eerste lid, van de Awb dient de belanghebbende, alvorens beroep in te stellen, bezwaar te maken.
In artikel 6:13 van de Awb is – voor zover van belang – bepaald dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen bezwaar heeft gemaakt.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [naam eiser in 13/6683 en 13/6685] beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit 2a, maar dat hij tegen primair besluit 2 geen bezwaar heeft gemaakt. Ter zitting heeft [naam eiser in 13/6683 en 13/6685] toegelicht dat hij, vanwege het bezwaar dat hij heeft ingediend tegen primair besluit 1 en gezien de samenhang tussen beide besluiten, in de veronderstelling verkeerde dat één bezwaarschrift zou volstaan.
De rechtbank stelt vast dat tegen primair besluit 1 een bezwaarschrift is ingediend door een gemachtigde namens zowel [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] als[naam eiser in 13/6683 en 13/6685] op 25 juni 2013. Primair besluit 2 is nadien bekendgemaakt. Derhalve kan niet worden gezegd dat met het bezwaarschrift van 25 juni 2013 bezwaar is gemaakt tegen beide primaire besluiten. Tegen primair besluit 2 is op 26 juli 2013 bezwaar gemaakt door dezelfde gemachtigde namens alleen [naam eiser in 13/7373 en 14/3815].
De rechtbank is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan kan worden gezegd dat het niet maken van bezwaar tegen primair besluit 2 [naam eiser in 13/6683 en 13/6685] niet kan worden verweten. Dat betekent dat hij geen beroep kan instellen tegen bestreden besluit 2a. Het beroep tegen bestreden besluit 2a, voor zover ingediend door [naam eiser in 13/6683 en 13/6685], zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Mitsdien kan dat beroep, voor zover ingediend door [naam eiser in 13/6683 en 13/6685], ook niet geacht worden mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2b.
De rechtbank ziet voor het overige geen beletsel om de beroepen in behandeling te nemen en acht deze dan ook ontvankelijk.
3.2.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of het college de bezwaren van eisers met betrekking tot de toegepaste bestuursdwang terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. In dat kader dient de vraag te worden beantwoord of eisers op 10 oktober 2013 nog belang hadden bij een inhoudelijke behandeling van hun bezwaargronden.
De rechtbank acht het op voorhand niet uitgesloten dat eisers vanwege de toegepaste bestuursdwang enige schade hebben geleden. Niet onaannemelijk is dat zij vanwege de toegepaste bestuursdwang inkomsten zijn misgelopen. Voor een antwoord op de vraag, of er sprake is van procesbelang, acht de rechtbank een onderbouwing van de geleden schade nog niet nodig.
Dat betekent dat het college de bezwaren van eisers tegen primair besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk hebben verklaard. Bestreden besluit 1 komt reeds daarom voor vernietiging in aanmerking en het beroep tegen bestreden besluit 1 dient gegrond te worden verklaard. De rechtbank zal hierna bezien welke consequenties aan de gegrondverklaring moeten worden verbonden.
3.3.
De rechtbank dient ook ambtshalve te beoordelen of het college eisers terecht als belanghebbenden in de zin van de Awb heeft beschouwd.
Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
[naam eiser in 13/7373 en 14/3815] is naar het oordeel van de rechtbank, als eigenaar van het pand [adres] te [woonplaats 1], in elk geval als belanghebbende in de zin van de Awb te beschouwen.
[naam eiser in 13/6683 en 13/6685] heeft ter zitting toegelicht dat hij directeur-grootaandeelhouder is van de [naam b.v.], die het pand huurt en exploiteert. Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) – bijvoorbeeld de uitspraak van 9 maart 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BP7160 – kan er onder omstandigheden aanleiding zijn om een rechtspersoon te vereenzelvigen met een natuurlijke persoon die haar directeur en enig aandeelhouder is, doch slechts in gevallen waarin het betrokken rechtsmiddel ten onrechte niet door de rechtspersoon, maar door de natuurlijke persoon is ingesteld, of omgekeerd. Van een dergelijke situatie is hier sprake. Daarom wordt ook [naam eiser in 13/6683 en 13/6685] door de rechtbank als (derde) belanghebbende beschouwd in de beroepszaken, voor zover door hem ingediend.
Toegepaste (spoedeisende) bestuursdwang.
4.
Ingevolge artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang. De bevoegdheid tot oplegging van een last onder bestuursdwang wordt op grond van artikel 125, tweede lid, uitgeoefend door het college, indien de last dient tot handhaving van regels welke het gemeentebestuur uitvoert.
Ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb geschiedt de toepassing van bestuursdwang op kosten van de overtreder, tenzij de kosten redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen.
Ingevolge artikel 5:1, tweede lid, van de Awb wordt onder overtreder verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt.
In artikel 5:31, eerste lid, eerste volzin, van de Awb is bepaald dat een bestuursorgaan dat bevoegd is om een last onder bestuursdwang op te leggen, in spoedeisende gevallen kan besluiten dat bestuursdwang zal worden toegepast zonder voorafgaande last.
Indien de situatie zo spoedeisend is, dat een besluit niet kan worden afgewacht, kan op grond van artikel 5:31, tweede lid, van de Awb terstond bestuursdwang worden toegepast, maar wordt zo spoedig mogelijk nadien alsnog een besluit als bedoeld in het eerste lid bekendgemaakt.
5.
Aanleiding voor de spoedeisende bestuursdwang is een melding geweest van ProRail, dat de verlichting van de in geding zijnde led-schermen verblindend is voor de treinmachinisten. Dat het college, zonder nader onderzoek te verrichten en terwijl de begunstigingstermijn nog niet geheel was verlopen, bestuursdwang heeft toegepast uit het oogpunt van verkeersveiligheid, acht de rechtbank onder de gegeven omstandigheden legitiem. Immers kon op voorhand niet worden uitgesloten dat de led-verlichting, mede gelet op de plaats van de schermen, gevaar kon opleveren voor de verkeersveiligheid.
Naar het oordeel van de rechtbank was het college bevoegd om op 13 juni 2013 over te gaan tot het toepassen van (spoedeisende) bestuursdwang.
De overige beroepsgronden van eisers zullen hierna, voor zover nog van belang, in het kader van de opgelegde last onder dwangsom, worden besproken.
Last onder dwangsom.
6.
Een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen, kan in plaats daarvan op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Awb aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
7.
In artikel 2.1, eerste lid, aanhef en sub a, van de Wabo is bepaald dat het verboden is zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
Tussen partijen is in geschil of er sprake is van ‘bouwen van een bouwwerk’ in de zin van de Wabo.
Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wabo wordt onder ‘bouwen’ verstaan: het plaatsen, geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen, veranderen of vergroten.
Het begrip ‘bouwwerk’ is in de Wabo niet gedefinieerd, noch in de Woningwet. Voor een antwoord op de vraag, of er in dit geval sprake is van een bouwwerk, moet worden aangesloten bij wat er in de jurisprudentie van de AbRS onder ‘bouwwerk’ wordt verstaan: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die op de plaats van bestemming hetzij direct, hetzij indirect met de grond verbonden is.
Ter zitting hebben eisers toegelicht dat de in geding zijnde led-schermen bestaan uit een metalen frame waarin een lichtbak is bevestigd. Naar het oordeel van de rechtbank is dit een constructie als hiervoor bedoeld en daarmee ook een bouwwerk. Dit bouwwerk is in die zin gewijzigd, zo is door eisers ter zitting toegelicht, dat de transparante voorzijde van de lichtbak samen met de in de lichtbak aangebrachte TL-verlichting is vervangen door een even zo grote oppervlakte aan units led-verlichting, die in de bestaande bak zijn aangebracht. Ook in zoverre is sprake van een constructie. Het college heeft derhalve terecht aangenomen dat er sprake is van ‘bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo.
Niet in geschil is dat één van de beide frames met lichtbak niet vergund was, zodat ook het daarin aangebrachte led-scherm geacht moet worden niet eerder te zijn vergund. Verder is de rechtbank met het college van oordeel dat de vergunning voor het frame met lichtbak niet impliceert dat daarmee ook een led-scherm is vergund. Redengevend hiervoor is dat een led‑scherm gebruik maakt van een andere lichttechniek. Deze geeft de reclame-uiting een andere uitstraling dan een traditionele TL-lichtbak. Daar komt bij dat het – anders dan bij de eerder vergunde traditionele lichtreclame – mogelijk is om bewegende beelden te tonen. Daardoor is de ruimtelijke uitstraling van een led-scherm zodanig anders dan die van een TL-lichtbak, dat moet worden gesproken van een ander bouwwerk.
8.
Vervolgens dient de rechtbank te toetsen of de led-schermen zonder omgevingsvergunning mochten worden geplaatst.[naam eiser in 13/7373 en 14/3815] heeft in dat kader een beroep gedaan op artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II bij het Bor.
In artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II bij het Bor is bepaald dat een omgevingsvergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo is niet vereist, indien deze activiteit betrekking heeft op een verandering van een bouwwerk, mits wordt voldaan aan de volgende eisen:
geen verandering van de draagconstructie,
geen verandering van de brandcompartimentering of beschermde subbrandcompartimentering,
geen uitbreiding van de bebouwde oppervlakte, en
geen uitbreiding van het bouwvolume.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit artikel niet op de in geding zijnde led-schermen van toepassing. Voor zover het gaat om het led-scherm, dat is aangebracht in de niet eerder vergunde lichtbak, staat vast dat geen sprake is van verandering van een bouwwerk als hiervoor bedoeld en is artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II bij het Bor om die reden dus niet van toepassing. Voor wat betreft het andere led-scherm oordeelt de rechtbank als volgt.
Hoewel in de tekst van de aanhef van artikel 3, achtste lid, van bijlage II bij het Bor – anders dan in het voorheen geldende Besluit bouwvergunningsvrije en licht-bouwvergunningplichtige bouwwerken (Bblb) – niet expliciet is vermeld dat het om veranderingen van niet-ingrijpende aard moet gaan, wordt met genoemd artikel nog steeds beoogd dat het moet gaan om een bouwactiviteit van beperkte aard. Een en ander blijkt uit de Memorie van Toelichting bij het Bor (Stb. 2010, nr. 143, p. 157-185). In de Memorie van Toelichting is daarbij ook vermeld dat de verandering niet mag leiden tot een ernstige mate van strijd met redelijke eisen van welstand.
Het college heeft zich op het standpunt gesteld, onder verwijzing naar het advies van de Omgevingscommissie van 8 mei 2013, dat in dit geval van een dergelijke ernstige mate van strijd met redelijke eisen van welstand sprake is. In het welstandsadvies wordt overwogen dat een reclameobject op grond van de algemene welstandscriteria moet worden afgestemd op de architectuur van het gebouw en op de omgeving. De led-schermen gaan volgens de Omgevingscommissie op geen enkele wijze relatie aan met de architectuur van het gebouw en doen afbreuk aan de ruimtelijke kwaliteit van de omgeving. Daarnaast is de reclame niet objectgebonden, hetgeen strijdig is met artikel 13.5.2 van de Welstandsnota 2012. Het gebouw is gelegen op een zeer prominent zichtbare locatie direct grenzend aan het ontwikkelingsgebied voor de Spoorzone. Daarnaast is er direct zicht op het pand met het led-scherm vanuit de cityring. In beide gebieden wordt ingezet op een hoge beeldkwaliteit. Het led-scherm doet daaraan afbreuk. De Omgevingscommissie is daarom van mening dat sprake is van een zogenoemd ‘exces’ zoals bedoeld in artikel 14.3 van de Welstandsnota Tilburg.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de Omgevingscommissie haar oordeel, dat het led-scherm onvoldoende ondergeschikt is aan het straatbeeld, nog verder toegelicht en ook waarom het led-scherm in dat opzicht verschilt van de eerder vergunde lichtbak.
Naar het oordeel van de rechtbank dient het welstandsadvies te worden beschouwd als een deskundigenoordeel. Nu de betwisting door [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] van het oordeel van de Omgevingscommissie niet is onderbouwd met een deskundig tegenrapport, ziet de rechtbank geen reden om aan het oordeel van de Omgevingscommissie te twijfelen.
Daargelaten of de beoordeling van het objectgebonden karakter van het led-scherm aan de omgevingscommissie is, heeft het college op grond van het advies mogen aannemen dat er sprake van ernstige strijd met de redelijke eisen van welstand. Het college heeft derhalve op goede gronden overwogen dat er geen sprake is van een verandering aan een bouwwerk als bedoeld in artikel 3, aanhef en achtste lid, van bijlage II bij het Bor. Dat betekent dat de in geding zijnde led-schermen omgevingsvergunningplichtig zijn. Nu voor beide schermen, zoals hiervoor overwogen, niet eerder een omgevingsvergunning is verleend, moet het college bevoegd worden geacht om daartegen handhaven op te treden.
9.
Volgens vaste jurisprudentie van de AbRS moet – in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift – het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik maken. In dit kader heeft de AbRS overwogen dat slechts onder bijzondere omstandigheden van het bestuursorgaan mag worden gevergd niet over te gaan tot het opleggen van een last onder bestuursdwang of dwangsom, en dat zich dit kan voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat dan wel indien handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan niet slagen. Het college heeft in het bestreden besluit en ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat in de door eisers genoemde gevallen geen sprake is van vergelijkbare situaties. Het college heeft in dat verband met name nog gewezen op het specifieke welstandsniveau dat voor de onderhavige locatie geldt.
Op basis van het voorgaande heeft het college op goede gronden aangenomen dat er geen concreet zicht is op legalisering. Dat betekent dat het college bij bestreden besluit 2a op goede gronden een last onder dwangsom aan [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] heeft opgelegd.
Invorderingsbeschikking.
10.
Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Primair besluit 2 is door de voorzieningenrechter geschorst tot twee weken na de bekendmaking van het te nemen besluit op bezwaar. Dat besluit – bestreden besluit 2a – is genomen op 10 oktober 2013 en is op 11 oktober 2013 bekendgemaakt. Het college heeft correct, conform de Awb, gehandeld door bestreden besluit 2a te verzenden aan de toenmalig gemachtigde van eisers ([naam persoon]). Dat betekent dat [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] daags na 11 oktober 2013 heeft kunnen weten dat zijn bezwaar ongegrond was verklaard. Dat [naam persoon] hierover niet met [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] heeft gesproken, zoals hij ter zitting heeft verklaard omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] in persoon ook een afschrift van bestreden besluit 2a zou hebben gekregen, doet daaraan niet af.
Vanaf 11 oktober 2013 heeft [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] nog twee weken de gelegenheid gehad om de overtreding te beëindigen. Het college heeft bij controle op 28 oktober 2013 geconstateerd dat de overtreding niet is beëindigd. Dat wordt door [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] ook niet betwist. Dat betekent dat [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] op 28 oktober 2013 een dwangsom heeft verbeurd. Het college heeft deze dwangsom terecht ingevorderd.
Geweigerde omgevingsvergunning.
11.
[naam eiser in 13/7373 en 14/3815] heeft op 3 december 2013 een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de in geding zijnde led-schermen.
Ingevolge artikel 3:9, eerste lid, van de Wabo beslist het bevoegd gezag op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:
doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en
zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.
In artikel 4:20b, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien niet tijdig op de aanvraag tot het geven van een beschikking is beslist, de gevraagde beschikking van rechtswege is gegeven.
De rechtbank dient te toetsen of de omgevingsvergunning na 27 januari 2014 van rechtswege is verleend. Het college stelt zich op het standpunt dat het besluit tot weigering van de omgevingsvergunning is genomen op 10 januari 2014 en dat het is bekendgemaakt op 14 januari 2014 middels verzending aan [naam eiser in 13/7373 en 14/3815]. [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] ontkent de ontvangst van dat besluit en betwist dat het op 14 januari 2014 is bekendgemaakt.
De rechtbank stelt vast dat primair besluit 3 is gedateerd 10 januari 2014 en dat daarop een verzenddatum is gestempeld van 14 januari 2014. Het besluit is niet aangetekend verzonden. Dat betekent dat het op de weg van het college ligt om aannemelijk te maken dat de verzending daadwerkelijk op 14 januari 2014 heeft plaatsgevonden. Primair besluit 3 is correct geadresseerd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college middels het overleggen van een uitdraai van de verzendadministratie en een toelichting in bestreden besluit 3 aannemelijk gemaakt dat primair besluit 3 op 14 januari 2014 aan [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] is toegezonden. De enkele ontkenning door [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] van de ontvangst van dit besluit is onvoldoende om te twijfelen aan de bekendmaking. Dat betekent dat er geen sprake is van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
12.
Voor wat betreft de overige beroepsgronden van eisers tegen de geweigerde omgevingsvergunning, verwijst de rechtbank kortheidshalve naar hetgeen hiervoor in deze uitspraak is overwogen.
13.
Samengevat komt de rechtbank op basis van het voorgaande tot het oordeel dat het college het bezwaar tegen bestreden besluit 1 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard maar dat het op 13 juni 2013 wel heeft mogen overgaan tot het toepassen van spoedeisende bestuursdwang, dat het op goede gronden een last onder dwangsom aan [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] heeft opgelegd, dat het college terecht een dwangsom heeft ingevorderd en dat het college op goede gronden heeft geweigerd om een omgevingsvergunning aan [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] te verlenen.
Het beroep van eisers tegen bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en bestreden besluit 1 wordt vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien, in die zin dat het bezwaar tegen primair besluit 1 ongegrond wordt verklaard. De rechtbank bepaalt daarbij dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1.
Het beroep tegen bestreden besluit 2a wordt, voor zover ingediend door [naam eiser in 13/6683 en 13/6685], niet-ontvankelijk verklaard en, voor zover ingediend door [naam eiser in 13/7373 en 14/3815], ongegrond. Het beroep van [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] tegen bestreden besluit 2b wordt ongegrond verklaard.
Het beroep van [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] tegen bestreden besluit 3 wordt ongegrond verklaard.
14.
Nu het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond wordt verklaard, dient het griffierecht in die zaak aan eisers te worden vergoed.
De rechtbank zal het college veroordelen in de door eisers in die zaak gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 974,= (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487,= en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eisers tegen bestreden besluit 1 gegrond;
  • vernietigt bestreden besluit 1;
  • verklaart de bezwaren van eisers tegen primair besluit 1 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 1;
  • draagt het college op het betaalde griffierecht in het beroep met zaaknummer BRE 13/6685 GEMWT van € 160,= aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt het college in de proceskosten van eisers in het beroep met zaaknummer BRE 13/6685 GEMWT tot een bedrag van € 974,=;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2a, voor zover ingediend door [naam eiser in 13/6683 en 13/6685], niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2a, voor zover ingediend door [naam eiser in 13/7373 en 14/3815], ongegrond;
  • verklaart het beroep van [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] tegen bestreden besluit 2b ongegrond;
  • verklaart het beroep van [naam eiser in 13/7373 en 14/3815] tegen bestreden besluit 3 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, in aanwezigheid van N.A. D’Hoore, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.