ECLI:NL:RBZWB:2014:539

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 januari 2014
Publicatiedatum
30 januari 2014
Zaaknummer
AWB 13_3776
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op verzoek tijdens ziekte en re-integratieverplichtingen na ontslag

In deze zaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant op 30 januari 2014 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, werkzaam geweest bij de voormalige Politieregio Midden en West Brabant, en de korpschef van politie. Eiseres had beroep ingesteld tegen het besluit van 28 mei 2013, waarbij haar aanspraak op doorbetaling van bezoldiging werd afgewezen. Eiseres was sinds 20 september 2012 ziek en had op 1 november 2012 ontslag gekregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres na haar ontslag verplicht was om mee te werken aan re-integratie, zoals vastgelegd in de artikelen 39 en 44 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp). Eiseres heeft echter nagelaten om aan de re-integratieverplichtingen te voldoen, wat leidde tot de stopzetting van haar bezoldiging per 9 november 2012.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat eiseres niet kon volhouden dat zij geen verplichtingen had na haar ontslag. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de korpschef voldoende inspanningen heeft geleverd om eiseres te informeren over haar rechten en plichten. Eiseres heeft geen bezwaar gemaakt tegen het ontslagbesluit en heeft niet aangetoond dat zij goede redenen had om haar verplichtingen niet na te komen. De rechtbank concludeert dat de korpschef in redelijkheid de aanspraak op bezoldiging kon vervallen verklaren, en dat het bestreden besluit in stand kan blijven.

De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 13/3776 AW

uitspraak van 30 januari 2014 van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats], eiseres,

gemachtigde: mr. [naam gemachtigde],
en

de korpschef van politie, verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 mei 2013 (bestreden besluit) van de korpschef inzake haar aanspraak op doorbetaling van bezoldiging.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 19 december 2013. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door drs.[naam vertegenwoordiger].

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres is werkzaam geweest in dienst van de voormalige Politieregio Midden en West Brabant in de functie van Assistent Tactische Recherche. Na enkele periodes van arbeidsongeschiktheid heeft zij zich voor het laatst op 20 september 2012 ziekgemeld.
Bij besluit van 18 oktober 2012 heeft de korpsbeheerder van de Politieregio Midden en West Brabant, een rechtsvoorganger van de korpschef, eiseres op haar verzoek ontslag verleend met ingang van 1 november 2012. Voorafgaand aan dit besluit hebben eiseres en de korpsbeheerder een zogenaamde uitstroomovereenkomst gesloten waarin een minnelijke vertrekregeling is vastgelegd.
Op 8 november 2012 hebben een re-integratieadviseur van de korpsbeheerder en een arbeidsdeskundige met eiseres gesproken over haar re-integratie in het kader van verzuim. Onder meer is aan de orde geweest dat na de ontslagdatum nog een re-integratieverplichting rust op de korpsbeheerder. Aan eiseres is meegedeeld dat zij op 9 november 2012 wordt verwacht bij de afdeling I&S om re-integratiewerkzaamheden te verrichten die passen bij het advies van de bedrijfsarts van 31 oktober 2012. De op eiseres rustende re‑integratieverplichtingen zijn vastgelegd in een brief van 6 november 2012 die in dat gesprek aan eiseres is uitgereikt.
In een brief van 9 november 2012 van de korpsleiding is geconstateerd dat eiseres zonder bericht niet is verschenen. Aan eiseres is het voornemen voorgehouden haar bezoldiging te laten vervallen met ingang van 9 november 2012 tot het moment dat zij alsnog haar verplichtingen op grond van artikel 44 van het Besluit bezoldiging politie (Bbp) nakomt.
Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid een zienswijze op dit voornemen naar voren te brengen.
Bij besluit van 13 november 2012 heeft de korpsbeheerder op grond van artikel 44, tweede lid, van het Bbp met ingang van 9 november 2012 de bezoldiging stopgezet. Die stopzetting geldt tot het moment dat eiseres haar verplichtingen op grond van artikel 44 van het Barp opvolgt. Aan eiseres is, voor de laatste keer, verzocht haar verplichtingen na te komen en zij is daartoe uitgenodigd zich op 15 november 2012 te melden.
In een brief van 3 december 2012 heeft de korpsbeheerder geconstateerd dat eiseres op 15 november 2012 niet is verschenen en dat zij de verzuimmedewerkster van de arbodienst heeft laten weten op 22 november 2012 niet op de spreekuurafspraak te zullen verschijnen. De korpsbeheerder heeft eiseres het voornemen voorgehouden de bezoldiging definitief te laten vervallen met ingang van 9 november 2012, op grond van artikel 44, eerste lid, onderdelen f, i en j van het Bbp. In een brief van 15 januari 2013 heeft de rechtsopvolger van de korpsbeheerder, de korpschef, het bepaalde in artikel 44, tweede lid, van het Bbp mede aan dit voornemen ten grondslag gelegd.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 november 2012 en tegen het voornemen in de brief van 3 december 2012.
Naar aanleiding van een verzoek van de korpsleiding aan het UWV om een deskundigenoordeel over de mate waarin eiseres meewerkt aan haar re-integratie heeft een arbeidsdeskundige van het UWV op 11 december 2012 gerapporteerd dat het afgeven van een deskundigenoordeel niet meer aan de orde is, omdat dat is aangevraagd na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
Bij besluit van 29 januari 2013 (primair besluit) heeft de korpschef op grond van artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdelen f, i en j, en het tweede lid, van het Bbp de aanspraak op bezoldiging definitief laten vervallen met ingang van 9 november 2012.
Bij het bestreden besluit heeft de korpsbeheerder, overeenkomstig het advies van de Bezwarenadviescommissie ex artikel 7:13 van de Algemene wet bestuursrecht eenheid Zeeland-West-Brabant, het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
2.
Eiseres heeft zich in beroep, samengevat, beroepen op artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 39, eerste lid, van het Bbp. De korpschef heeft, volgens eiseres, zijn onderzoeks- en informatieplicht verzuimd waardoor voor eiseres een situatie is ontstaan die zowel materiële als immateriële schade heeft veroorzaakt.
Eiseres heeft op 1 oktober 2013 een ‘pleitnota’ ingezonden waarin zij de ontwikkelingen in de arbeidsrelatie vanaf maart 2010 heeft beschreven.
3.
In artikel 39, eerste lid, van het Bbp is bepaald dat de gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, zolang hij ongeschikt tot werken is wegens ziekte, doch niet langer dan een tijdvak van ten hoogste 78 weken, aanspraak heeft op de doorbetaling van zijn bezoldiging.
In artikel 44, eerste lid, aanhef en onderdelen f, i en j van het Bbp is bepaald dat de aanspraken van de ambtenaar en de gewezen ambtenaar, op grond van hoofdstuk 10 van het Bbp, gedurende de eerste 104 weken van ongeschiktheid tot werken, vervallen indien de ambtenaar of de gewezen ambtenaar:
- zonder deugdelijke grond nalaat gevolg te geven aan een verzoek van de deskundige persoon of de arbodienst om te verschijnen;
- weigert aangeboden passende arbeid, waartoe de deskundige persoon of de arbodienst hem in staat acht, te verkrijgen of te aanvaarden;
- zich niet houdt aan de ten aanzien van hem geldende regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding en de daarbij in acht te nemen procedure.
In artikel 44, tweede lid, van het Bbp is bepaald dat de aanspraak op de doorbetaling van bezoldiging of de bovenwettelijke ziekte-uitkering, geheel of gedeeltelijk kan vervallen worden verklaard in het geval de ambtenaar of de gewezen ambtenaar de regels heeft overtreden die ter zake van afwezigheid wegens ziekte zijn vastgesteld.
4.
De rechtbank dient te beoordelen of de handhaving van het besluit van de korpschef, om de aanspraak op bezoldiging definitief te laten vervallen met ingang van 9 november 2012, in rechte stand kan houden.
Hieronder zal, in overweging 5, eerst worden stilgestaan bij de rechtspositie van eiseres op en na 1 november 2012. Daarna zal de rechtbank, in overweging 6, haar oordeel geven over de vraag of eiseres de op haar rustende verplichtingen heeft nageleefd. Vervolgens zal, in overweging 7, worden stilgestaan bij de vraag of eiseres, als zij verplichtingen niet heeft nageleefd, daar goede redenen voor had. Ten slotte volgt in overweging 8 de conclusie.
Ter wille van de leesbaarheid zal de korpsbeheerder hieronder ook worden aangeduid als: de korpschef.
5.
Over de rechtspositie van eiseres vanaf 1 november 2012 overweegt de rechtbank het volgende.
5.1
Aan eiseres is per die datum ontslag verleend. Tegen het ontslagbesluit is geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte is komen vast te staan.
5.2
Volgens eiseres heeft districtschef [naam districtchef] op 26 oktober 2012 telefonisch verklaard dat het ontslagbesluit was opgeschort. Ter zitting is namens de korpschef verklaard dat de districtschef die uitspraak kan hebben gedaan. Eiseres heeft echter in haar ‘pleitnota’ ook verklaard dat zij de districtschef een schriftelijke bevestiging van die opschorting heeft gevraagd. Die bevestiging heeft zij niet gekregen. Wel is haar op
8 november 2012 mondeling en schriftelijk een uiteenzetting gegeven over haar rechtspositie als gewezen ambtenaar die arbeidsongeschikt is. Onder die omstandigheden kan eiseres zich niet met succes beroepen op de indruk die de districtschef bij haar kan hebben gewekt omtrent opschorting van het ontslagbesluit.
5.3
Eiseres bevond zich dan ook vanaf 1 november 2012 in de positie van een gewezen ambtenaar die na de ontslagdatum nog arbeidsongeschikt is en die, volgens artikel 39, eerste lid, van het Bbp, aanspraak heeft op doorbetaling van bezoldiging. Op een ambtenaar in die positie rust ook de verplichting, beschreven in artikel 44, eerste lid, van het Bbp, om, kort gezegd, mee te werken aan re‑integratie.
Eiseres heeft niet betwist dat zij recht had op doorbetaling van bezoldiging, maar zij heeft wel betwist dat zij moest meewerken aan re-integratie. Zij heeft zich beroepen op de uitstroomovereenkomst die zij met de korpschef heeft gesloten, met name op artikel 10 van die overeenkomst waar is bepaald dat partijen na effectuering van ‘het bovenstaande’ niets meer van elkaar te vorderen hebben en elkaar over en weer finale kwijting verlenen.
De rechtbank constateert dat in de uitstroomovereenkomst niets is opgenomen over het buiten werking stellen van de bepalingen in het Bbp omtrent re‑integratie-inspanningen, evenmin dat afspraken zijn gemaakt over het buiten werking stellen van de verplichting tot doorbetaling van bezoldiging. Niet valt in te zien waarom na effectuering van hetgeen partijen wel met elkaar overeen zijn gekomen die Bbp-bepalingen hun werking zouden verliezen.
De rechtbank overweegt voorts dat de wetgever, in het streven het beroep op de arbeidsongeschiktheidsregelingen terug te dringen, regelingen heeft getroffen waardoor werkgevers en werknemers gehouden zijn re-integratie-inspanningen te verrichten die er op gericht zijn te voorkomen dat arbeidsongeschiktheid 104 weken voortduurt en dat de arbeidsongeschikte werknemer een beroep doet op de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. Om te voorkomen dat werkgever en werknemer zich aan die verplichtingen onttrekken door het dienstverband te beëindigen is in een bepaling als artikel 44 van het Bbp vastgelegd dat de re-integratieverplichtingen ook rusten op een gewezen ambtenaar die ongeschikt is tot werken wegens ziekte. Artikel 44, eerste lid, van het Bbp is dwingend geformuleerd, en laat geen ruimte om het daarin bepaalde bij overeenkomst buiten werking te stellen. Ook in dat licht bezien moet de betekenis die eiseres aan de uitstroomovereenkomst toekent voor onjuist worden gehouden.
5.4
De rechtbank overweegt ten overvloede dat de wens om te komen tot ontbinding van de uitstroomovereenkomst, die blijkt uit een brief van 9 december 2013 van eiseres aan de korpschef, de werking van het in rechte vaststaande ontslagbesluit niet aantast.
6.
Over de vraag of eiseres heeft nagelaten gevolg te geven aan een verzoek van de deskundige persoon of de arbodienst te verschijnen, heeft geweigerd aangeboden passende arbeid te aanvaarden of zich niet heeft gehouden aan de regels met betrekking tot de wijze waarop invulling wordt gegeven aan de verzuimbegeleiding en de arbeidsgezondheidskundige begeleiding overweegt de rechtbank het volgende.
Op 8 november 2012 hebben een re-integratieadviseur van de korpschef en een arbeidsdeskundige aan eiseres meegedeeld dat zij op 9 november 2012 op een bepaald tijdstip op een bepaalde plaats dient te verschijnen om passende re‑integratiewerkzaamheden te verrichten. Eiseres is daar niet verschenen. Zij heeft verklaard niet te zullen ingaan op het aangeboden re‑integratietraject. De korpschef heeft haar bezoldiging stopgezet en haar opgeroepen om op 15 november 2012 te verschijnen. Eiseres is ook daar niet verschenen. Eiseres was niet telefonisch bereikbaar en zij heeft niet gereageerd op telefonische oproepen van de kant van de korpschef om contact op te nemen. Onder deze omstandigheden heeft de korpschef zich terecht op het standpunt gesteld dat eiseres heeft nagelaten mee te werken aan de hierboven beschreven re‑integratieactiviteiten. Eiseres heeft ook niet betwist dat zij daar niet aan heeft meegewerkt.
7.
Over de vraag of eiseres een deugdelijke grond had om haar verplichtingen niet na te komen overweegt de rechtbank het volgende.
7.1
Eiseres meent dat zij tot niets verplicht was omdat zij uit dienst was. Zoals de rechtbank onder 5 van deze uitspraak heeft overwogen is dat standpunt onjuist.
7.2
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat de districtschef bij het tot stand komen van de uitstroomovereenkomst en bij het nemen van het ontslagbesluit niet op de hoogte was van haar arbeidsongeschiktheid en dat zij niet goed is geïnformeerd over haar rechtspositie als arbeidsongeschikte gewezen ambtenaar.
De rechtbank overweegt over het tijdverloop van de gebeurtenissen dat eiseres op 31 augustus 2012 met de districtschef heeft gesproken over een ontslagvergoeding, dat zij op 6 september 2012 op advies van de bedrijfsarts halve dagen is gaan werken, dat zij op 18 september 2012 met de districtschef en met de gemachtigde van de korpschef overeenstemming heeft bereikt over het ontslag en dat zij zich op 20 september 2012 volledig heeft ziekgemeld. De uitstroomovereenkomst is ondertekend op 12 oktober 2012.
Eiseres heeft gelijk als zij meent dat de districtschef op de hoogte had behoren te zijn van de ontwikkelingen in haar arbeidsongeschiktheid. Maar het valt de rechtbank in het tijdverloop van de gebeurtenissen op dat de beide ziekmeldingen volgden korte tijd nadat zij met de districtschef sprak over de ontslagregeling. In dat licht is wel te begrijpen dat de districtschef (nog) niet van die ziekmeldingen op de hoogte was. Niet is gebleken dat eiseres de districtchef ten tijde van de onderhandelingen geïnformeerd heeft over haar arbeidsongeschiktheid. Niet goed is te begrijpen dat, toen de districtschef, al dan niet verwijtbaar, niet van de ziekmeldingen op de hoogte bleek, eiseres hem niet daarover heeft geïnformeerd. Uit de tekst van de overeenkomst blijkt immers dat verondersteld werd dat eiseres na ontslag werkloos zou zijn, niet dat zij arbeidsongeschikt zou zijn. In de periode die verstreek tussen de volledige ziekmelding en het ondertekenen van de overeenkomst had eiseres hier aandacht voor kunnen vragen.
Nu zij dat niet heeft gedaan kan aan het onderzoeksgebrek dat zij de districtschef verwijt niet zwaar worden getild. De rechtbank heeft daarbij het volgende betrokken. Toen bleek dat eiseres op en na 1 november 2012 arbeidsongeschikt was en bleef, zijn van de zijde van de korpschef inspanningen verricht om eiseres over haar positie te informeren en haar op haar verplichtingen aan te spreken.
Op 7 november 2012 heeft districtschef Verschuur aan eiseres, volgens haar ‘pleitnota’, telefonisch meegedeeld dat de politieorganisatie verplicht is om eiseres te re-integreren en de verzuimbegeleiding te doen. Op 8 november 2012 is eiseres in een gesprek met een re‑integratieadviseur en een arbeidsdeskundige CZ geïnformeerd over de re-integratieverplichting en over wat in dat verband van haar wordt verwacht. Tijdens dat gesprek is aan eiseres een brief van 6 november 2012 uitgereikt, waarin zij is geïnformeerd over de betekenis van de artikelen 39 en 44 van het Bbp en over de wijze waarop aan die bepalingen uitvoering zal worden gegeven. In een brief van 27 november 2012 heeft de korpschef eiseres er nogmaals op gewezen dat haar ziekmelding impliceert dat zowel werkgever als werknemer een gezamenlijke verantwoordelijkheid dragen om vorm en inhoud te geven aan haar re-integratie.
Tegen die achtergrond volgt de rechtbank eiseres niet in de opvatting dat zij niet goed is geïnformeerd over haar rechtspositie als arbeidsongeschikte gewezen ambtenaar. De rechtbank stelt daarbij vast dat op dat moment de bezwaartermijn tegen het ontslagbesluit nog liep zodat eiseres nog immer de rechtmatigheid van dat besluit had kunnen aanvechten. Eiseres heeft, zoals al eerder geconstateerd, evenwel tegen het ontslagbesluit geen bezwaar gemaakt.
Eiseres verwijt de korpschef dat zij voorafgaand aan twee met haar gevoerde gesprekken niet goed is voorgelicht over het aantal deelnemers aan die gesprekken, maar niet valt in te zien dat de informatieverschaffing daar onder heeft geleden. Dat de kwalificaties van de arbeidsdeskundige, die op 8 november 2012 aan het gesprek deelnam, niet voldoen aan de door eiseres gestelde verwachtingen doet er niet aan af dat eiseres ook in dat gesprek volledig en juist is geïnformeerd.
7.3
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat het, gezien haar wens om niet meer bij de politieorganisatie te werken, op de weg van de korpschef had gelegen haar een re-integratietraject in het tweede spoor aan te bieden. De rechtbank overweegt dat eiseres die mogelijkheid pas achteraf naar voren heeft gebracht. Omdat zij zich niet bereid toonde aan enige re‑integratieactiviteit mee te werken kan het thans de korpschef niet worden verweten dat geen traject in het tweede spoor is aangeboden.
7.4
De rechtbank concludeert dat niet is gebleken van een deugdelijke grond aan de zijde van eiseres om de verplichtingen in het kader van de re-integratie niet na te komen.
8.
De rechtbank concludeert dat eiseres zich vanaf 1 november 2012 in de positie bevond van een gewezen ambtenaar die na de ontslagdatum nog arbeidsongeschikt is en dat zij daarom recht had op voortzetting van de bezoldiging en verplicht was aan re‑integratie mee te werken. Zij heeft geweigerd aan re-integratie mee te werken zonder dat daar een deugdelijke grond voor was. De korpschef was daarom gehouden om de aanspraak op bezoldiging vervallen te verklaren. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of de korpschef in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat hij de doorbetaling van de bezoldiging van eiseres in redelijkheid niet vervallen heeft mogen verklaren. Eiseres moet vanwege deze maatregel weliswaar een deel van haar inkomen missen, maar gesteld noch gebleken is dat zij hierdoor in een financiële noodsituatie is terechtgekomen die de besluitvorming van de korpschef op grond daarvan onredelijk maakt.
9.
Het bestreden besluit kan in rechte stand houden en het beroep dient ongegrond te worden verklaard. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
10.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W. Toekoen, voorzitter, en mrs. D.H. Hamburger en J. van Alphen, leden, in aanwezigheid van mr. P. Oudkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2014.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.