ECLI:NL:RBZWB:2014:510

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
24 januari 2014
Publicatiedatum
29 januari 2014
Zaaknummer
C/02/273805 / JE RK 13-2436
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging uithuisplaatsing van een minderjarige en de rol van de Raad voor de Kinderbescherming

In deze zaak, behandeld door de kinderrechter mr. G.H. Nomes op 24 januari 2014, betreft het een beroep van de vader van een minderjarige tegen de beslissing van Stichting Bureau Jeugdzorg om de uithuisplaatsing van de minderjarige te beëindigen en hem terug te plaatsen bij de moeder. De minderjarige, geboren op [geboortedatum] en onder toezicht gesteld, verbleef op dat moment bij de moeder. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.W.A. Verhaard, had eerder ingestemd met de thuisplaatsing, maar kwam hierop terug en verzocht om de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige uit te stellen totdat de resultaten van een onderzoek door het Ambulatorium bekend waren.

De kinderrechter behandelde het verzoek met gesloten deuren en hoorde de standpunten van beide ouders, de Raad voor de Kinderbescherming en de Stichting. De Raad had op 5 december 2013 kennisgenomen van de beslissing van de Stichting om de minderjarige terug te plaatsen, maar had niet tijdig de mogelijkheid gekregen om deze beslissing te toetsen. De kinderrechter oordeelde dat de Stichting in strijd had gehandeld met artikel 1:263 BW door de Raad niet tijdig te informeren over de beëindiging van de uithuisplaatsing. Dit had de Raad de kans ontnomen om zijn toezichthoudende taak uit te oefenen, wat van groot belang is gezien de complexe problematiek van de minderjarige.

De kinderrechter concludeerde dat het beroep van de vader gegrond was, zowel tegen de afwijzing van het verzoek om de verblijfplaats niet te wijzigen als tegen de fictieve weigering van de Stichting om verdere contacten tussen de vader en de minderjarige te faciliteren. De Stichting werd opgedragen om alsnog een gemotiveerd besluit te nemen over het contact tussen de vader en de minderjarige. De beslissing van de kinderrechter benadrukt het belang van tijdige communicatie en samenwerking tussen betrokken instanties in zaken die de belangen van minderjarigen raken.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Zittingsplaats: Middelburg
zaak/reknr: C/02/273805 / JE RK 13-2436
beschikking van de kinderrechter d.d. 24 januari 2014
in de zaak met betrekking tot de onder toezicht gestelde minderjarige

[minderjarige] (hierna: de minderjarige),

geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum],
als kind van
[belanghebbende 1] (hierna: de vader), wonende te [adres],
advocaat: mr. M.W.A. Verhaard te Vlissingen,
en
[belanghebbende 2] (hierna: de moeder), wonende te [adres],
advocaat: mr. M. Krijger te Middelburg.
De ouders zijn belast met het gezag over de minderjarige.
De minderjarige verblijft bij de moeder.

Het procesverloop

Op 3 december 2013 heeft mr. Verhaard namens de vader een beroepschrift met bijlagen ingediend, inhoudende:
  • een verzoek vervallen verklaring van de beslissing van de[Stichting Bureau Jeugdzorg] (hierna: de Stichting) om de minderjarige terug te plaatsen bij de moeder, en
  • beroep tegen de fictieve weigering van de Stichting om te komen tot verdere contacten tussen de vader en de minderjarige, dan wel een beslissing te nemen die de rechtbank in het belang van de minderjarige wenselijk acht.
Bij proces-verbaal van 7 januari 2014 is het verzoek in verband met de afwezigheid van de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) ter zitting aangehouden.
Van de Raad is op 20 januari 2014 aanvullende informatie ontvangen.
Op 16 januari 2014 heeft de kinderrechter het verzoek ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de vader, bijgestaan door mr. Verhaard;
- de moeder, bijgestaan door mr. Krijger;
alsmede de volgende belanghebbenden:
- de Raad;
- de Stichting.

De feiten

Bij beschikking van de kinderrechter van 4 april 2013 is de ondertoezichtstelling van de minderjarige uitgesproken met ingang van 4 april 2013 en tot 4 april 2014 met benoeming van de Stichting tot gezinsvoogdij-instelling.
Bij beschikking van de kinderrechter van 4 april 2013 is de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een accommodatie van een zorgaanbieder met ingang van 4 april 2013 en tot 4 oktober 2013 verleend.
Bij beschikking van de kinderrechter van 17 september 2013 is de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige in een accommodatie van een zorgaanbieder verlengd met ingang van 4 oktober 2013 en tot 4 april 2014.
Op 5 november 2013 heeft de Stichting besloten de minderjarige vanuit de accommodatie van een zorgaanbieder ([de instelling]) terug te plaatsen bij de moeder.
-
De standpunten
Namens de vader is ter zitting door mr. Verhaard de ontvankelijkheid van het beroep nader
besproken en zij heeft dit onderbouwd door middel van een pleitnotitie, onder verwijzing naar wet en jurisprudentie. Inhoudelijk is onder meer het volgende aangevoerd. Nadat de vader aanvankelijk met de thuisplaatsing bij de moeder heeft ingestemd, is hij hierop teruggekomen. Bij brieven van 14 en 18 november 2013 is namens de vader verzocht om hangende het onderzoek door het Ambulatorium af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. De reden voor de uithuisplaatsing, zijnde de woede-aanvallen van de minderjarige, bestaat nog steeds en de vader acht het in het belang van de minderjarige dat de uitkomsten van het onderzoek van het Ambulatorium worden afgewacht voordat een besluit tot thuisplaatsing wordt genomen. De Stichting heeft ten onrechte niet gereageerd op zijn verzoek om, onder deskundige begeleiding, tot verder herstel van de contacten tussen de minderjarige en de vader te komen.
Door en namens de moeder is ter zitting verklaard dat de beroepstermijn start op 5 november 2013 toen de beslissing is genomen. Het bestreden besluit van de Stichting is een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht en de kinderrechter moet dit vol toetsen. Het is niet ongebruikelijk dat de toetsing van de Raad plaatsvindt na de thuisplaatsing van de minderjarige. Een langere plaatsing in [de instelling] had schadelijke gevolgen kunnen hebben voor de minderjarige en om die reden was het in zijn belang om weer bij de moeder te gaan wonen. Ook als de Raad voorafgaand aan de thuisplaatsing het besluit van de Stichting had kunnen toetsen, had de Raad niet anders dan kunnen instemmen. De thuisplaatsing van de minderjarige verloopt naar behoren.
Namens de Raad is ter zitting meegedeeld dat de kennisgeving (te weten de kernbeslissing tot beëindiging van de machtiging uithuisplaatsing, bestaande uit een beslisformulier en het gezinsplan) op 5 december 2013 door de Raad is ontvangen. De Raad heeft, nadat op 19 december 2013 overleg heeft plaatsgevonden tussen de Raad en de Stichting, bij mailbericht van 3 januari 2014 ingestemd met een vooralsnog tijdelijke terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder in afwachting van de resultaten van het onderzoek van de minderjarige door het Ambulatorium. In genoemd mailbericht stelt de Raad dat de beëindiging van de uithuisplaatsing, gelet op de zeer slechte verstandhouding tussen de ouders, beter had kunnen zijn voorbereid en met name het overleg met de vader had mogelijk anders gekund. Voorts is gesteld dat langer verblijf van de minderjarige in [de instelling] niet aan de orde was, hetgeen door [de instelling] is aangegeven. Ter zitting is meegedeeld dat de Raad door de feitelijke terug thuisplaatsing voor een voldongen feit is geplaatst. De Raad heeft nog steeds zorgen over de minderjarige, gelet op de mogelijke aanwezige loyaliteitsproblemen en de vraag of de aanwezige problematiek bij de minderjarige kind-eigen of omgevingsgerelateerd is. De beslissing om met de terug thuisplaatsing in te stemmen is genomen met inachtneming van de omstandigheden die bestonden ten tijde van de toetsing. Als de Raad voorafgaand aan de thuisplaatsing van de minderjarige in de gelegenheid was gesteld het besluit te toetsen dan was de Raad wellicht tot een ander standpunt gekomen. Op basis van het Protocol Beschermingstaken van het Kwaliteitskader van de Raad voor de Kinderbescherming 2013 moet de Raad tenminste tien weken voor de feitelijke thuisplaatsing van een minderjarige bericht ontvangen van de Stichting.
Namens de Stichting is ter zitting verklaard dat het besluit tot terug thuisplaatsing niet tijdig aan de Raad ter toetsing is voorgelegd, maar dat met dat besluit is gehandeld in het belang van de minderjarige. De minderjarige zat bij [de instelling] niet op zijn plaats, zijn hulpvraag kon daar niet worden beantwoord en het was niet in zijn belang om naar een andere instelling te worden doorgeplaatst.
De kinderrechter overweegt als volgt.
Gelet op de nadere toelichting namens de vader verstaat de kinderrechter het beroep zo dat
het beroep zich richt tegen het besluit van de Stichting tot afwijzing van het verzoek van de vader om hangende het onderzoek door het Ambulatorium af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Het beroep is voorts gericht tegen de fictieve weigering van de Stichting om te komen tot verdere contacten tussen de vader en de minderjarige.
-
De ontvankelijkheid
Het besluit tot terug thuisplaatsing is door de Stichting genomen tijdens het netwerkberaad van 5 november 2013. Bij brieven van 14 en 18 november 2013 is namens de vader verzocht om hangende het onderzoek door het Ambulatorium af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Bij mailbericht van 1 december 2013 heeft de Stichting naar aanleiding van genoemde brieven gereageerd en het verzoek afgewezen. In dit mailbericht is niet ingegaan op het verzoek van de vader om tot een vervolgafspraak tussen hem en de minderjarige te komen. Het beroepschrift is op 3 december 2013 ontvangen.
Naar het oordeel van de kinderrechter is het besluit van 5 november 2013 van de Stichting tot beëindiging van de uithuisplaatsing van de minderjarige teneinde hem terug te plaatsen bij de moeder in de verhouding tussen de Stichting en de met het gezag belaste vader aan te merken als een beslissing tot wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige in de zin van artikel 1:263 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), (Hoge Raad 3 november 2000, LJN: AA8104).
Op grond van artikel 1:263 lid 2 onder c BW kan de vader als de met het gezag belaste ouder de Stichting verzoeken af te zien van de krachtens de machtiging tot uithuisplaatsing toegestane wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige. Tegen een afwijzing van dat verzoek staat voor de vader beroep open bij de kinderrechter op de voet van artikel 1:263 lid 4 BW.
De rechtbank stelt vast dat de Stichting geen beslissing heeft genomen op het verzoek om tot een vervolgafspraak tussen de vader en de minderjarige te komen. Dit wordt gelijk gesteld met een afwijzing van het verzoek.
Het beroep is tijdig ingesteld.
De conclusie van het voorgaande is dat de vader in het beroep kan worden ontvangen.
-
De verdere beoordeling
Artikel 1:263 lid 1 BW luidt: Een uithuisplaatsing kan worden beëindigd door de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg. De stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, doet hiervan zo spoedig mogelijk en onder overlegging van een verslag van het verloop van de uithuisplaatsing mededeling aan de raad voor de kinderbescherming.
Op grond van de stukken en de ter zitting afgelegde verklaringen staat vast dat de minderjarige direct na de netwerkbijeenkomst van 5 november 2013 is geïnformeerd over het besluit van 5 november 2013 om hem terug bij de moeder te plaatsen en ook de voorbereidingen voor zijn terugkeer zijn toen al in gang gezet. Aan de Raad is pas op 5 december 2013, dat wil zeggen: een maand na genoemd besluit, door de Stichting mededeling gedaan van het besluit van 5 november 2013 tot terug thuisplaatsing. Op 6 december 2013 is de minderjarige vanuit [de instelling] terug thuis geplaatst bij de moeder.
De kinderrechter is, gelet op het voorgaande, van oordeel dat de Stichting in strijd met artikel 1:263 lid 1 BW heeft gehandeld doordat niet zo spoedig mogelijk mededeling van het besluit tot terug thuisplaatsing aan de Raad is gedaan. Daarmee is de Raad de mogelijkheid onthouden om de toezichthoudende taak bij een besluit tot beëindiging van een uithuisplaatsing uit te oefenen. Aan deze taak komt belangrijk gewicht toe, zeker nu het hier gaat om een minderjarige met complexe problematiek. De kinderrechter heeft daaromtrent in zijn beschikking van 17 september 2013 onder meer het volgende overwogen:
De ontwikkeling in de situatie omtrent de minderjarige is in de afgelopen maanden gestagneerd als gevolg van de moeizame contacten tussen de ouders en de Stichting en wegens het uitblijven van de toestemming van de moeder voor het onderzoek van de minderjarige.
Het is in het belang van de minderjarige dat dit onderzoek zo spoedig mogelijk en bij voorrang gaat plaatsvinden zodat duidelijk wordt welke begeleiding en vervolgplek het meest passend is voor de minderjarige. Tevens zal in de komende periode gewerkt moeten worden aan een contactherstel en –opbouw tussen de minderjarige en beide ouders. Nu gebleken is dat de zorgen nog steeds bestaan, de hulpverlening niet van de grond is gekomen en er geen zicht bestaat op de aanwezige problematiek, acht de kinderrechter een verlenging van de machtiging voor het resterende deel van het verzoek in het belang van de minderjarige noodzakelijk.
In vervolg op deze beschikking is door de Stichting aan het Ambulatorium gevraagd onderzoek te doen. De resultaten van dit onderzoek worden in maart 2014 verwacht. Daar komt bij dat de Raad als gevolg van het informeren van de minderjarige door de Stichting, kort na het besluit van 5 november 2013 en de terugkeer bij de moeder op 6 december 2013 voor een voldongen feit is gesteld. Hierdoor is het voor de Raad niet mogelijk geweest op een betekenisvolle wijze invulling te geven aan de toezichthoudende taak. De inhoud van het mailbericht van 3 januari 2014 van de Raad geeft daar blijk van.
De conclusie van het voorgaande is dat het beroep tegen het besluit van de Stichting tot afwijzing van het verzoek van de vader om af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige wegens strijd met de wet gegrond is.
Ditzelfde geldt voor het beroep tegen de fictieve weigering van de Stichting om te komen tot verdere contacten tussen de vader en de minderjarige aangezien de weigering niet is voorzien van een motivering. Daarmee is in strijd gehandeld met de artikelen 3:46 en 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht. De Stichting zal alsnog een deugdelijk gemotiveerd besluit over het contact tussen de vader en de minderjarige moeten nemen.
De kinderrechter ziet, gelet op de bestaande feitelijke situatie en het feit dat het Ambulatorium binnen afzienbare tijd zal rapporteren, geen aanleiding tot nadere overwegingen.

De beslissing

De kinderrechter:
- verklaart het beroep tegen het besluit van 1 december 2013 van Stichting Bureau Jeugdzorg waarbij het verzoek van de vader om af te zien van de wijziging van de verblijfplaats van de minderjarige is afgewezen, gegrond;
- verklaart het beroep tegen de fictieve weigering van Stichting Bureau Jeugdzorg om te komen tot verdere contacten tussen de vader en de minderjarige, gegrond.
Deze beslissing is gegeven te Middelburg door mr. G.H. Nomes, kinderrechter, in tegenwoordigheid van W. Bakker-Maljers als griffier en uitgesproken ter openbare zitting van 24 januari 2014.
(WB) [1]

Voetnoten

1.