Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.Beslissing
2.Gronden
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juli 2014, staat de vraag centraal of de niet-opeisbare vorderingen van de stiefkinderen op belanghebbende op de peildatum van 1 januari 2012 in aanmerking kunnen worden genomen voor de belastingheffing. Belanghebbende, de langstlevende echtgenoot van de erflater, stelt dat de vorderingen en de bijbehorende schulden op de peildatum in aftrek kunnen worden gebracht op haar vermogen, omdat deze vorderingen al vóór het overlijden van de erflater opeisbaar zijn geworden. De rechtbank overweegt echter dat volgens de letter van de wet deze vorderingen en de corresponderende schulden op de peildatum niet tot de grondslag sparen en beleggen behoren. De rechtbank verwijst naar de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat de defiscalisering pas niet meer geldt vanaf het moment dat de vordering opeisbaar wordt. De rechtbank oordeelt dat het gelijk aan de inspecteur is, die stelt dat de schuld van € 713.132 niet in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.