ECLI:NL:RBZWB:2014:5022

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2014
Publicatiedatum
21 juli 2014
Zaaknummer
AWB-14_1049
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Defiscalisering van niet-opeisbare vorderingen in het belastingrecht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 17 juli 2014, staat de vraag centraal of de niet-opeisbare vorderingen van de stiefkinderen op belanghebbende op de peildatum van 1 januari 2012 in aanmerking kunnen worden genomen voor de belastingheffing. Belanghebbende, de langstlevende echtgenoot van de erflater, stelt dat de vorderingen en de bijbehorende schulden op de peildatum in aftrek kunnen worden gebracht op haar vermogen, omdat deze vorderingen al vóór het overlijden van de erflater opeisbaar zijn geworden. De rechtbank overweegt echter dat volgens de letter van de wet deze vorderingen en de corresponderende schulden op de peildatum niet tot de grondslag sparen en beleggen behoren. De rechtbank verwijst naar de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat de defiscalisering pas niet meer geldt vanaf het moment dat de vordering opeisbaar wordt. De rechtbank oordeelt dat het gelijk aan de inspecteur is, die stelt dat de schuld van € 713.132 niet in aanmerking kan worden genomen bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. De rechtbank verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond en ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 14/1049,
uitspraak van 17 juli 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 15 januari 2014 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan haar over het jaar 2012 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) (aanslagnummer [aanslagnummer].H.26.01) (hierna: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juli 2014 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde] en namens de inspecteur, [verweerder].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1.
Op [datum] 2011 is [erflater] (erflater) overleden. Belanghebbende was onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd met erflater. Dit was erflaters tweede huwelijk.
2.2.
Uit erflaters eerste huwelijk zijn vier kinderen geboren, uit zijn tweede huwelijk zijn drie kinderen geboren.
2.3.
In het op 19 februari 2009 opgemaakte testament heeft erflater bepaald dat bij zijn overlijden zijn nalatenschap volgens de wet zal vererven en de wettelijke verdeling van afdeling 4.3.1 van het Burgerlijk Wetboek van toepassing is, zodat alle tot zijn nalatenschap behorende goederen door belanghebbende worden verkregen en dat zijn overige erfgenamen ieder een geldvordering, ter grootte van de waarde van het erfdeel, op belanghebbende verkrijgen.
2.4.
Voorts heeft erflater in voormeld testament opgenomen dat de helft van voormelde geldvorderingen die de vier kinderen uit zijn eerste huwelijk op belanghebbende hebben eerst één jaar na zijn overlijden opeisbaar wordt. Het resterende gedeelte is twee jaar na zijn overlijden opeisbaar.
2.5.
De geldvorderingen van voornoemde vier kinderen op belanghebbende bedragen in totaal € 713.132.
2.6.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV 2012 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 60.759 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 81.805. De aanslag is met dagtekening 18 oktober 2013 conform de ingediende aangifte opgelegd. Daartegen heeft belanghebbende bij brief van 28 oktober 2013 bezwaar gemaakt.
2.7.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 15 januari 2014 de aanslag gehandhaafd.
2.8.
In geschil is uitsluitend of bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box 3) de schuld van € 713.132 (hierna: de schuld) bij belanghebbende in aanmerking dient te worden genomen. De inspecteur stelt zich op het standpunt dat sprake is van een niet-opeisbare schuld in de zin van artikel 5.4, tweede lid van de Wet inkomstenbelasting 2001 (tekst 2012) (hierna: Wet IB 2001), zodat de schuld niet tot de rendementsgrondslag van box drie behoort. Belanghebbende stelt – kort zakelijk weergegeven – dat artikel 5.4 van de Wet IB 2001 bedoeld is voor de maatschappelijk gebruikelijke situatie van schulden die pas bij het overlijden van de langstlevende opeisbaar zijn en dat in het onderhavige geval daarvan geen sprake is. Dit omdat de schuld reeds voor de helft één jaar na overlijden van de erflater opeisbaar is en de andere helft één jaar later.
2.9.
Op grond van artikel 5.1 van de Wet IB 2001, voor zover hier van belang, is het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen gelijk aan het voordeel uit sparen en beleggen. Het voordeel uit sparen en beleggen wordt ingevolge artikel 5.2 gesteld op 4% van de grondslag sparen en beleggen. De grondslag sparen en beleggen is de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar (peildatum).
2.10.
Artikel 5.3, eerste lid, van de Wet IB 2001 bepaalt dat de rendementsgrondslag de waarde van de bezittingen verminderd met de waarde van de schulden is.
2.11.
Op grond van artikel 5.4, eerste lid, van de Wet IB 2001, voor zover hier van belang, behoren tot de bezittingen niet niet opeisbare geldvorderingen op de echtgenoot van een overleden ouder van de belastingplichtige die voortvloeien uit de verdeling van de nalatenschap van die ouder. Ingevolge het tweede lid behoren tot de schulden niet schulden die corresponderen met de in het eerste lid genoemde vorderingen.
2.12.
In de Memorie van Toelichting ter zake van de ‘Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2012)’, voor zover hier van belang, wordt het volgende opgemerkt
'De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de defiscaliseringsregeling blijft gelden als een vordering als bedoeld in het voorgestelde artikel 5.4, eerste lid, onderdeel a, b, of c Wet IB 2001 tijdens het leven van de langstlevende opeisbaar wordt. De defiscaliseringsregeling is slechts bedoeld voor vorderingen die niet opeisbaar zijn. Voor alle duidelijkheid wordt in de bijgevoegde nota van wijziging voorgesteld dit in artikel 5.4, eerste lid, aanhef, tot uitdrukking te brengen. Vanaf het moment dat de vordering opeisbaar wordt geldt de defiscalisering niet meer.’(Kamerstukken II 2011-2012, 33 004, nr. 5, p. 7).
2.13.
De rechtbank overweegt als volgt. De in 2.5 vermelde vorderingen en de daarmee corresponderende schulden zijn op de peildatum (1 januari 2012) niet opeisbaar. Naar de letter van de wet behoren deze dan ook niet tot de grondslag sparen en beleggen (de zogenoemde defiscalisering). Dat de vorderingen en schulden korte tijd later wel opeisbaar zijn leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat de betreffende vorderingen en schulden op de peildatum opeisbaar zijn in de zin van de wet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de wetgeschiedenis van het met ingang van 1 januari 2012 gewijzigde artikel 5.4 (zie 2.12). Hieruit blijkt dat pas vanaf het moment dat de geldvordering opeisbaar wordt, de defiscalisering niet meer geldt. Dit is naar het oordeel van de rechtbank ook in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. Die heeft immers beoogd om degene die op de peildatum in economische zin kan beschikken over het nagelaten vermogen te betrekken in de rendementsheffing. In het voorliggende geval is het belanghebbende die op 1 januari 2012 kan beschikken over het in 2.5 vermelde bedrag van € 713.132, zodat de daarmee corresponderende schuld terecht niet in aftrek gebracht is op het vermogen van belanghebbende.
2.14.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.15.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 17 juli 2014 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.