ECLI:NL:RBZWB:2014:4820

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
8 juli 2014
Publicatiedatum
15 juli 2014
Zaaknummer
AWB- 13_7461
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling eigen bijdrage Awbz voor zorg met verblijf en vermogensinkomensbijtelling

In deze zaak heeft eiseres beroep ingesteld tegen een besluit van het Centraal Administratiekantoor (CAK) inzake de eigen bijdrage voor zorg met verblijf onder de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz). De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft op 8 juli 2014 uitspraak gedaan in deze zaak. Eiseres, die in een zorginstelling verblijft en een AOW-uitkering ontvangt, is eigenaar van een pand in Tilburg waar een familiebedrijf is gevestigd. Het CAK had de eigen bijdrage van eiseres vastgesteld op € 610,51 per maand, maar na herziening op basis van nieuwe inkomens- en vermogensgegevens, werd dit bedrag verhoogd naar € 2.014,06 per maand. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze verhoging, omdat zij het niet eens was met de vermogensinkomensbijtelling die door het CAK werd toegepast. Tijdens de zitting op 12 juni 2014 heeft eiseres haar situatie toegelicht, waarbij zij aangaf dat haar vermogen vastzit in het pand en dat zij door de vermogensbijtelling in financiële problemen komt. De rechtbank overwoog dat de bepalingen van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) dwingendrechtelijk zijn en geen ruimte bieden voor rekening houden met bijzondere omstandigheden. De rechtbank concludeerde dat de eigen bijdrage van eiseres correct was vastgesteld en dat er geen strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel of met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en wees de proceskosten af.

Uitspraak

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 13/7461 AWBZ

uitspraak van 8 juli 2014 van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiseres], te [woonplaats], eiseres,

gemachtigde: mr.[naam gemachtigde],
en

het Centraal Administratiekantoor (CAK), verweerder.

Procesverloop

Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 november 2013 (bestreden besluit) van het CAK inzake de eigen bijdrage ingevolge de Algemene wet bijzondere ziektekosten (Awbz) over 2013.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 12 juni 2014. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger] en door haar gemachtigde. Het CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger2].

Overwegingen

1.
Op grond van de stukken en de behandeling ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres verblijft sinds enkele jaren in een zorginstelling in de zin van de Awbz. Zij ontvangt een uitkering ingevolge de AOW. Verder is zij eigenaar van een pand in het centrum van Tilburg, waarin een familiebedrijf gevestigd is.
Het CAK heeft bij besluit van 18 januari 2013 de eigen bijdrage van eiseres voor zorg met verblijf per 1 januari 2013 vastgesteld op € 610,51 per maand.
Naar aanleiding van nieuwe inkomens- en vermogensgegevens over 2011 van de Belastingdienst heeft het CAK bij besluit van 1 maart 2013 de eigen bijdrage voor zorg met verblijf per 1 januari 2013 herzien naar € 2.014,06 per maand.
Eiseres heeft op 8 april 2013 gevraagd om het peiljaar te verleggen naar 2013 omdat zij het niet eens is met de vermogensinkomensbijtelling.
Het CAK heeft bij besluit van 29 oktober 2013 (primair besluit) geweigerd de eigen bijdrage voor zorg met verblijf over 2013 voorlopig aan te passen, omdat eiseres per maand niet minder overhoudt dan de zak- en kleedgeldgrens.
Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Het CAK heeft bij het bestreden besluit de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Daarbij is, samengevat, overwogen dat voor de vaststelling van de eigen bijdrage sinds 1 januari 2013 ook een deel van het vermogen meetelt. Omdat de Belastingdienst ook in de voorlopige aanslag 2013 een grondslag voor sparen en beleggen heeft vastgesteld, dient het CAK daarvan eveneens uit te gaan. Eiseres houdt zowel op basis van de inkomensgegevens over 2011 als op basis van de voorlopige aanslag 2013 meer over dan de zak- en kleedgeldgrens die in de Wet werk en bijstand (Wwb) voor een alleenstaande is vastgesteld. Zij moet daarom met haar huidige inkomen en vermogen ook de eigen bijdrage op grond van het inkomen en vermogen over 2011 kunnen voldoen. Dat eiseres geen huurinkomsten meer heeft, blijkt niet uit de voorlopige aanslag, zodat het CAK hiermee geen rekening kan houden. Eiseres zal desnoods haar spaargeld moeten aanspreken om de maximale periodebijdrage te betalen. Dat is in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever. De wettelijke bepalingen zijn dwingendrechtelijk van aard, bevatten geen ruimte voor matiging of kwijtschelding van de eigen bijdrage en evenmin een hardheidsclausule of coulanceregeling.
2.
Eiseres stelt in beroep over haar omstandigheden dat haar vermogen vast zit in het pand waarin het familiebedrijf gevestigd is. Zij ontving uit de verhuur € 1.449,- per maand. Omdat het slecht gaat met het bedrijf, wordt sinds 2013 geen huur meer betaald. Eiseres kan het pand op dit moment niet verkopen, omdat daarmee de continuïteit van het bedrijf in gevaar komt. Bovendien is het niet waarschijnlijk dat het pand op korte termijn voor een redelijke prijs verkocht kan worden. Als het bedrijf weer winstgevend wordt, kan het weer huur betalen aan eiseres. Eiseres kan de eigen bijdrage niet uit eigen middelen voldoen. Zij teert in op haar spaargeld en heeft een grote betalingsachterstand opgebouwd.
Eiseres voert aan dat gelet op het voorgaande sprake is van een bijzonder geval waarin strikte toepassing van de dwingendrechtelijke wettelijke voorschriften in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Dat de vermogensbijtelling de continuïteit van het familiebedrijf in gevaar brengt - en dus ook de werkgelegenheid -, is een effect dat de wetgever niet heeft voorzien of beoogd.
Ook is sprake van strijd met het evenredigheidsbeginsel en de redelijkheid en billijkheid, omdat de nadelige gevolgen van het meenemen van het vermogen in box 3 voor eiseres zwaarder zijn dan het algemeen belang dat met het bestreden besluit gediend is. Eiseres voert ook aan dat sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Als zij toen ze in 2010 nog zelfstandig woonde had kunnen voorzien dat zij voor zorg met verblijf binnen enkele jaren zoveel zou moeten betalen, had ze er niet voor gekozen om naar een zorginstelling te verhuizen. Eiseres wijst voorts op het grote belang dat de wetgever hecht aan het voortbestaan van familiebedrijven en wijst daartoe op de uitspraak van de Hoge Raad van 22 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1212). Tot slot voert eiseres aan dat sprake is van strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM), omdat zij als gevolg van de vermogensbijtelling gedwongen wordt om tegen haar wil haar bedrijfspand te koop te zetten. Het evenwicht tussen het algemeen belang en de schade die eiseres zal leiden bij toepassing van de regelgeving is daarom niet proportioneel.
3.
Krachtens artikel 6 van de Awbz hebben verzekerden aanspraak op zorg ter voorkoming van ziekten en ter voorziening in hun geneeskundige behandeling, verpleging en verzorging.
Ingevolge het vierde lid van artikel 6 van de Awbz kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden bepaald dat de aanspraak op zorg slechts tot gelding kan worden gebracht indien de verzekerde bijdraagt in de kosten daarvan. De bijdrage kan verschillen naar gelang de groep waartoe de verzekerde behoort en de zorg die verstrekt wordt, en kan mede afhankelijk gesteld worden van het inkomen en - sinds 1 januari 2013 (Besluit van 5 december 2012, Staatsblad 2012, 628) - het vermogen van de verzekerde en diens echtgenoot.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van het Bijdragebesluit zorg (Bbz) wordt onder peiljaar verstaan het tweede kalenderjaar voorafgaande aan het jaar waarin de verzekerde zijn aanspraak op zorg tot gelding brengt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h, van het Bbz wordt onder de grondslag sparen en beleggen verstaan de grondslag sparen en beleggen, bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
In artikel 2, eerste lid, van het Bbz is bepaald dat de verzekerde van 18 jaren of ouder bijdraagt in de kosten van de zorg verleend door een instelling. Deze is de verzekerde op grond van het artikel 3 van het Bbz verschuldigd aan het CAK.
In artikel 4, eerste lid, van het Bbz is bepaald dat de bijdrage per maand voor de ongehuwde verzekerde die gedurende het etmaal in een instelling verblijft en voor de gehuwde verzekerden die beiden gedurende het etmaal in een instelling verblijven tezamen, een twaalfde gedeelte van het bijdrageplichtig inkomen bedraagt, met dien verstande dat de uitkomst daarvan vervolgens wordt verhoogd met twee procent.
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van het Bbz wordt vanaf 1 januari 2013 het bijdrageplichtig inkomen als volgt berekend:
a. het inkomen over het peiljaar van de ongehuwde verzekerde onderscheidenlijk de gehuwde verzekerden tezamen wordt verminderd met de door die verzekerde onderscheidenlijk die verzekerden verschuldigde of ingehouden belasting;
b. op het met toepassing van onderdeel a berekende bedrag worden in mindering gebracht:
2.
zak- en kleedgeld, premies voor een zorgverzekering gecorrigeerd voor de zorgtoeslag (…), een en ander volgens bij ministeriële regeling te bepalen regels;
c. het met toepassing van onderdeel b berekende bedrag wordt vermeerderd met 8% van de grondslag sparen en beleggen over het peiljaar
[sinds de wijziging van 18 december 2013: 8% van het vermogen]van de ongehuwde verzekerde (…).
In artikel 10, eerste lid, van het Bbz is bepaald dat in afwijking van artikel 6, eerste lid, onderdelen a en c, op aanvraag van de verzekerde een voorlopige vaststelling van het bijdrageplichtig inkomen plaatsvindt op basis van het redelijkerwijs gedurende het lopende kalenderjaar te verwachten inkomen, de te verwachten grondslag sparen en beleggen
[sinds de wijziging van 18 december 2013: het te verwachten vermogen], en de over dat kalenderjaar te verwachten belasting indien toepassing van artikel 6, eerste lid, onderdelen a en c, ertoe zou leiden dat na afdracht van de bijdrage maandelijks gemiddeld minder over zou blijven dan het van toepassing zijnde bedrag, vermeld in artikel 23, eerste lid, van de Wwb, zoals dat geldt in het lopende kalenderjaar, alsmede een bedrag in verband met de standaardpremie gecorrigeerd met de zorgtoeslag. Het aldus berekende bijdrageplichtig inkomen wordt, om de per maand verschuldigde bijdrage vast te stellen, gedeeld door twaalf, met dien verstande dat de uitkomst daarvan vervolgens wordt verhoogd met twee procent.
In artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM is bepaald dat iedere natuurlijke of rechtspersoon recht heeft op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
4.1
Tussen partijen is niet in geschil, en ook de rechtbank gaat daarvan uit, dat eiseres op grond van het bepaalde bij en krachten de Awbz een eigen bijdrage is verschuldigd voor haar verblijf in een instelling als bedoeld in de Awbz. Tussen partijen is evenmin in geschil dat de eigen bijdrage van eiseres voor 2013 is vastgesteld overeenkomstig de in het Bbz neergelegde regels. In geschil is alleen of het CAK bij de vaststelling van de hoogte van de eigen bijdrage rekening heeft mogen houden met het vermogen van eiseres dat vastzit in het onroerend goed waarin het familiebedrijf gevestigd is. De rechtbank zal zich daarom tot de beoordeling daarvan beperken.
4.2
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak de bepalingen van het Bbz dwingendrechtelijk en limitatief zijn gesteld. De bepalingen bevatten geen hardheidsclausule of coulanceregeling en bieden geen ruimte om rekening te houden met bijzondere omstandigheden. Dit is niet in strijd met de Awbz en ook valt niet in te zien dat dit strijdig is met enige andere regel van geschreven of ongeschreven recht. De rechtbank is van oordeel dat ditzelfde geldt voor de bepalingen van het Bbz zoals die luiden met ingang van 1 januari 2013.
Het beroep van eiseres komt er onder meer op neer dat zij het niet eens is met de wetswijziging. Artikel 11 van de Wet algemene bepalingen staat echter in de weg aan een toetsing door de rechter van de innerlijke waarde of billijkheid van de wet. Dit betekent dat de rechter de keuzes van de wetgever dient te respecteren. Wijziging van wetten is voorbehouden aan de wetgever. Gelet hierop is er geen ruimte voor toetsing van het bestreden besluit aan beginselen als evenredigheid en redelijkheid en billijkheid.
Het voorgaande neemt niet weg dat er bijzondere gevallen denkbaar zijn waarin een strikte toepassing van een wettelijk voorschrift van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat deze op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn. Daarvan is de rechtbank in het onderhavige geval echter niet gebleken. Eiseres is eigenaar van een bedrijfspand en van haar mag verwacht worden dat zij inspanningen verricht om dit vermogen te gelde te maken. Hoewel de rechtbank begrip kan opbrengen voor het standpunt van eiseres dat zij door de gevolgen van de wetswijziging zwaar wordt getroffen, kan het feit dat zij ter voldoening van (een deel van) de eigen bijdrage mogelijk moet overgaan tot de verkoop van het bedrijfspand en dat daardoor de voortzetting van het familiebedrijf in gevaar komt, niet leiden tot het oordeel dat de door het CAK vastgestelde eigen bijdrage onjuist is. De rechtbank voegt daaraan toe dat het volgens de nota van toelichting bij het Besluit van 5 december 2012 uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest om de hoogte van de eigen bijdragen via een vermogensinkomensbijtelling mede afhankelijk te maken van het vermogen van verzekerden.
4.3
Ook het beroep van eiseres op het rechtszekerheidsbeginsel slaagt niet. Daartoe wordt overwogen dat de vermogensbijtelling pas per 1 januari 2013 is gaan gelden voor de eigen bijdragen ingevolge de Awbz. De eigen bijdrage is inkomensafhankelijk en wordt jaarlijks opnieuw berekend op basis van de inkomensgegevens van het peiljaar. Daaruit volgt dat betrokkenen er steeds rekening mee moeten houden dat de verschuldigde bijdrage voor enig jaar anders kan zijn dan die voor het voorgaande jaar.
4.4
De beroepsgrond van eiseres dat uit rechtspraak blijkt dat de wetgever hecht aan het voortbestaan van familiebedrijven slaagt evenmin. Daartoe wordt overwogen dat het belang van het voortbestaan van familiebedrijven als zodanig geen juridisch af te dwingen belang is. Bovendien is de uitspraak waarnaar eiseres verwijst afkomstig van een rechterlijke instantie op een ander rechtsgebied dan in dit geding aan de orde is.
4.5
De rechtbank overweegt over het beroep van eiseres op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM als volgt.
De eerste vraag die moet worden beantwoord is of de verhoging van de eigen bijdrage een inbreuk betekent op het ongestoord genot van eigendom. Onder ‘eigendom’ in dat artikel moet niet alleen worden verstaan bestaande bezittingen, maar ook vermogensbestanddelen, met inbegrip van aanspraken, met betrekking waartoe de betrokkene kan onderbouwen dat hij ten minste een gerechtvaardigde verwachting heeft dat die zullen worden gerealiseerd. Als sprake is van ‘eigendom’ en daarmee van ontneming van eigendom als bedoeld in de tweede zin van artikel 1 van het Eerste Protocol, moet worden getoetst of aan de in dat artikel geformuleerde voorwaarden voor die eigendomsontneming is voldaan. Daarbij dient allereerst te worden beoordeeld of de inbreuk op de bestaande aanspraak bij wet is voorzien. Vervolgens dient te worden beoordeeld of de eigendomsontneming een legitieme doelstelling heeft in het algemeen belang en ten slotte of er een behoorlijk evenwicht is behouden tussen de eisen van het algemeen belang van de samenleving en de bescherming van de fundamentele rechten van het individu, een en ander onder erkenning van een ruime beoordelingsmarge die de Staat heeft bij de hantering van deze criteria. Aan het proportionaliteitsvereiste wordt niet voldaan als het individu door de inbreuk een onevenredig zware last moet dragen.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit leidt tot een inbreuk op het eigendomsrecht van eiseres, maar niet tot schending van artikel 1 van het Eerste Protocol. De door eiseres aangevochten inbreuk op haar eigendomsrecht is bij wet voorzien, nu deze inbreuk direct volgt uit toepassing van artikel 6, vierde lid, van de Awbz en artikel 6 van het Bbz.
Blijkens de memorie van toelichting (TK 2011-2012, 33 204, nr. 3) wordt met de vermogensinkomensbijtelling beoogd om bij het inkomen dat relevant is voor het vaststellen van de hoogte van de eigen bijdrage een klein percentage van het vermogen van betrokkene bij te tellen. Dit levert volgens de wetgever circa € 80 miljoen per jaar aan kostenbesparing op. Vanwege het gezamenlijke inkomensafhankelijke maximum heeft de maatregel niet alleen betrekking op de eigen bijdrage voor zorg op grond van de Awbz, maar ook op de eigen bijdrage voor maatschappelijke ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Deze eigen bijdrage wordt geheven omdat het redelijk wordt geacht dat de gebruiker van zorg bijdraagt in de kosten van zorg. Voor zorg met verblijf geldt bovendien dat de verzekerde aanzienlijk bespaart op uitgaven van wonen, eten en drinken en andere kosten die verband houden met zelfstandig wonen. Eigen bijdragen zijn ook nodig om de Awbz betaalbaar te houden. Een belangrijke overweging om een vermogensinkomensbijtelling op grond van de Awbz en Wmo te introduceren is om verzekerden die, al dan niet naast hun maandelijkse inkomen, uitkering of pensioen een vermogen hebben, een eigen bijdrage te laten betalen die meer in overeenstemming is met hun financiële situatie.
Gelet op de beweegredenen van de wetgever en de ruime beoordelingsmarge die de Staat hierin toekomt, kan niet staande worden gehouden dat aan artikel 6, vierde lid, van de Awbz en artikel 6 van het Bbz een onevenwichtige afweging ten grondslag ligt tussen de gediende gemeenschapsbelangen en het ingeroepen fundamentele recht, dan wel dat er geen redelijke proportionaliteitsrelatie bestaat tussen de gekozen middelen en het beoogde doel. Van feiten of omstandigheden die meebrengen dat toepassing van artikel 6, vierde lid, van de Awbz en artikel 6 van het Bbz voor eiseres leidt tot een ‘individual and excessive burden’ is de rechtbank niet gebleken. De beroepsgrond slaagt niet.
5.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.S.M. van Bergen, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J. Tolner, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2014.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.