Uitspraak
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
1.[eiser sub 1],
[eiser sub 2],
1.[gedaagde sub 1],
COROBSAN HOLDING B.V.,
[gedaagde sub 3],
[gedaagde sub 4],
[gedaagde sub 5],
1.De procedure
- de tussenvonnissen van 4 december 2013 en 22 januari 2014
- het proces-verbaal van comparitie van 26 februari 2014.
2.De feiten
[gedaagde sub 5] is de zoon van[gedaagde sub 1]. [gedaagde sub 5] is directeur/aandeelhouder van [gedaagde sub 4]
In verband met de overname is de goodwill door de accountant van [gedaagden] op €50.000,- gewaardeerd, het onderhanden werk op €27.778,24.
3.Het geschil
- te verklaren voor recht dat de overeenkomst van 31 december 2012 tussen[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4] nimmer rechtsgeldig tot stand is gekomen, dan wel dat deze buitengerechtelijk is vernietigd, dan wel gerechtelijk wordt vernietigd;
- te verklaren voor recht dat het door [eisers] onder [gedaagde sub 4] gelegde beslag de facto te gelden heeft als een beslag onder [gedaagde sub 1];
- te verklaren voor recht dat gedaagden jegens [eisers] onrechtmatig hebben gehandeld;
- gedaagden hoofdelijk te veroordelen tot betaling van €44.697,45 vermeerderd met rente en kosten waaronder die van de gelegde beslagen en de proceskosten.
Corobsan is aansprakelijk omdat zij als bestuurder heeft meegewerkt aan de schijnconstrcutie. Hetzelfde geldt voor [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5].
[gedaagden] wijst er verder op dat de voorraad van [gedaagde sub 1] is gewaardeerd door een erkend taxatiebureau. De waarde van de goodwill en het onderhanden werk is in overleg met de accountant tot standgekomen. De bedragen zijn ook daadwerkelijk betaald.
4.De beoordeling
Uit de door [gedaagden] overgelegde bankafschriften van [gedaagde sub 1] blijkt dat [gedaagde sub 1] een debet saldo had bij de bank dat meestal rond de €100.000,- bedroeg en minimaal in één periode €53.376,- is geweest.
[gedaagden] heeft verder overgelegd een financieringsvoorstel van de Rabobank van 23 oktober 2008. Dit voorstel is gericht aan Corobsan Holding B.V., [naam BV](later voortgezet als [gedaagde sub 1]) en[naam BV 2] Het betrof twee leningen. De lening van €230.000,- was ten behoeve van [gedaagde sub 1] en werd onder die naam geadministreerd. Tot zekerheid van die lening heeft de bank een pandrecht bedongen op huidige en toekomstige voorraden, huidige en toekomstige inventaris en huidige en toekomstige rechten/vorderingen van [naam BV] [gedaagden] heeft eveneens overgelegd een akte van verpanding van mei 2010, waarbij [gedaagde sub 1] aan de bank de transportmiddelen, inventaris, voorraden en rechten/vorderingen verpandde.
De rechtbank trekt daaruit de conclusie dat [gedaagde sub 1] wel over eigendommen beschikte maar dat deze verpand waren aan de bank en, mede gelet op het negatieve saldo van [gedaagde sub 1], geen verhaal boden voor derden. [eisers] is dus geen verhaal ontnomen door de transactie tussen [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 4].
Aan de eis van art. 3:45 BW dat sprake moet zijn van benadeling, wordt niet voldaan. De vordering wegens onrechtmatige daad slaagt dan ook niet omdat er geen schade is als gevolg van de gedragingen van gedaagden.