ECLI:NL:RBZWB:2014:4380

Rechtbank Zeeland-West-Brabant

Datum uitspraak
30 april 2014
Publicatiedatum
30 juni 2014
Zaaknummer
C/02/271237 / HA ZA 13-780
Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.M. Steenbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hinder door nieuwbouw en deskundigenonderzoek naar lichtopbrengst

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, is een geschil ontstaan tussen buren over hinder als gevolg van nieuwbouw. Eiser, eigenaar van een perceel, vordert de verwijdering van vensters van de woning van gedaagde, die recent zijn woning heeft verbouwd. Eiser stelt dat de nieuwbouw leidt tot een aanzienlijke vermindering van lichtinval in zijn woning, wat in strijd is met de artikelen 5:50 en 5:51 van het Burgerlijk Wetboek. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vensters van gedaagde ondoorzichtig zijn gemaakt en voldoen aan de eisen van artikel 5:51 BW. De vordering tot verwijdering van de vensters is afgewezen.

Daarnaast heeft eiser aangevoerd dat er door verjaring een erfdienstbaarheid van uitzicht is ontstaan, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet relevant is voor de beoordeling van de vordering tot verwijdering van de vensters. De rechtbank heeft ook een deskundigenonderzoek gelast om de vermindering van lichtopbrengst te onderzoeken, waarbij de deskundige de situatie voor en na de verbouwing zal vergelijken. De rechtbank heeft de kosten van het deskundigenonderzoek voor rekening van eiser gesteld.

In reconventie heeft gedaagde eiser verzocht om toestemming te geven voor het betreden van zijn erf om de buitenmuur van de nieuwbouw af te werken. De rechtbank heeft deze vordering toegewezen, omdat eiser niet heeft aangetoond dat er gewichtige redenen zijn om deze toestemming te weigeren. Eiser is veroordeeld in de proceskosten van gedaagde. De rechtbank heeft de zaak aangehouden voor verdere behandeling na het deskundigenonderzoek.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT

Civiel recht
Zittingsplaats: Middelburg
zaaknummer / rolnummer: C/02/271237 / HA ZA 13-780
Vonnis van 30 april 2014
in de zaak van

1.[eiser sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats],
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. C. Drent te Roermond,
tegen

1.[gedaagde sub 1],

wonende te [woonplaats],
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. P. van den Berg te Middelburg.
Partijen zullen hierna in enkelvoud [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

in conventie en in reconventie

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 15 januari 2014
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens akte overleggen producties tevens akte
vermeerdering van eis met producties
  • het proces-verbaal van comparitie van 25 februari 2014
  • onttrekken advocaat [eiser]
  • stellen nieuwe advocaat [eiser].
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

in conventie en in reconventie

2.1.
[eiser] is sinds 15 oktober 1993 eigenaar van het perceel grond met woning staande en gelegen te [plaatsnaam + kadasternummer]. [gedaagde] is sinds 29 september 2005 eigenaar van het perceel grond met woning staande en gelegen te[plaatsnaam + kadasternummer]. Partijen zijn buren.
2.2.
[gedaagde] heeft zijn woning recent verbouwd. In het kader van de verbouwing zijn de twee aan de achterzijde van de woning, in het verlengde daarvan, aangebouwde gedeelten gesloopt en zijn op die plaats twee (aanzienlijk) grotere aangebouwde gedeelten, gerealiseerd.
2.3.
Aan [gedaagde] is op 1 maart 2012 door B&W van de gemeente Veere – verder het college – een omgevingsvergunning – verder de vergunning – verleend voor de sloop van de twee bestaande aangebouwde gedeelten en de bouw van twee nieuwe. [eiser] heeft tegen de vergunning bezwaar gemaakt en bij deze rechtbank een voorlopige voorziening gevraagd. De voorzieningenrechter heeft bij uitspraak van 26 april 2012 het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Daartegen is door [eiser] geen beroep ingesteld. Op 16 april 2012 heeft het college een herziene omgevingsvergunning afgegeven. Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college het bezwaar van [eiser] ongegrond verklaard en het besluit van 16 april 2012 gehandhaafd. Tegen dit besluit is door [eiser] geen beroep ingesteld.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven –, na vermeerdering van eis, om:
primair:
- voor recht te verklaren dat er een erfdienstbaarheid van uitzicht is gevestigd ten behoeve
van het perceel kadastraal bekend [kadasternummer] en ten laste van
het perceel kadastraal bekend [kadasternummer];
en [gedaagde] te veroordelen om op straffe van een dwangsom:
- binnen 14 dagen na het wijzen van dit vonnis alle vensters die zich op minder dan twee
meter afstand van de erfgrens tussen [eiser] en [gedaagde] bevinden te verwijderen en
verwijderd te houden;
- binnen 30 dagen na het wijzen van dit vonnis de aanbouw van het eerste gedeelte te
verlagen met 3,8 meter en de aanbouw van het tweede gedeelte te verlagen met 2.1. meter,
althans de aanbouw te verlagen;
- binnen 14 dagen na het wijzen van dit vonnis medewerking te verlenen aan de inschrijving
van de erfdienstbaarheid van uitzicht;
- de drie schoorstenen te verwijderen en verwijderd te houden, althans deze te gebruiken;
subsidiair:
- de vensters die zich op een afstand van minder dan 2 meter vanaf de erfgrens tussen
[eiser] en [gedaagde] bevinden op straffe van een dwangsom ondoorzichtig en vaststaand te
maken;
  • Meijer te veroordelen tot schadevergoeding, op te maken bij staat;
  • Meijer te veroordelen in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen.
[eiser] stelt daartoe het navolgende.
3.2.
Door de verbouwing is een situatie ontstaan die in strijd is met artikel 5:50 lid 1 BW omdat er twee vensters op 75 centimeter van de erfgrens zijn aangebracht en er in de bestaande bouw een dakraam is gebouwd binnen 2 meter van de erfgrens. De ramen zijn niet vaststaand en ondoorzichtig zoals in artikel 5:51 BW is bepaald. Aan de sommatie van 11 juni 2013 de ramen die zich binnen 2 meter van de erfgrens bevinden vaststaand en ondoorzichtig te maken heeft [gedaagde] niet voldaan. Aan de sommatie van 12 augustus 2013 de ramen te verwijderen heeft [gedaagde] evenmin voldaan. Er is weliswaar plakfolie op aangebracht en een latje waardoor de vensters niet meer open kunnen, maar om aan artikel 5:51 BW te voldoen moet het raam van ondoorzichtig glas zijn en niet van scharnieren zijn voorzien.
[eiser] stelt voorts dat er door verjaring een recht van erfdienstbaarheid van uitzicht is gevestigd ten behoeve zijn perceel en ten laste van het perceel van [gedaagde]. [gedaagde] handelt door de realisatie van de hoge aangebouwde gedeelten in strijd met artikel 5:50 lid 4 BW. Er komt veel minder licht in de woning van [eiser]. [eiser] onderbouwt zijn standpunt dat in de nieuwe situatie aan de woning en het terras van [eiser] in ernstige mate (zon)licht wordt ontnomen met een als productie 5 overgelegde zonlichtstudie van ABP Plannungsgesellschaft GmbH en als productie 6 op basis van de studie gemaakte afbeeldingen en voorts met het als productie 10 overgelegde bezonningsonderzoek van Kraak en Tack raadgevende ingenieurs en architecten en de aanvulling daarop van 13 februari 2014.
De verbouwing zal ook stank en overlast door rook veroorzaken omdat in de aangebouwde gedeelten de centrale verwarming, de keuken en het toilet zijn gerealiseerd. De afvoerlucht daarvan wordt via schoorstenen op het schuine dak aan de zijde van het perceel van [eiser] op zijn perceel geblazen.
De stank, rook en het onthouden van licht en lucht aan het perceel van [eiser], levert hinder op in de zin van artikel 5:37 jo 6:162 BW. Dat geldt ook voor de, als gevolg van het Venturi-effect, te verwachten windoverlast. [eiser] erkent dat [gedaagde] nog niet in de woning is teruggekeerd en hij dus nog geen stank en rookoverlast heeft geleden. Hij erkent voorts dat hij de woningen, nummer 45 en 47, wil verkopen. Zijn schade bestaat uit waardevermindering van de woning.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. [gedaagde] stelt voorop dat de woning aan de [adres] [eiser] niet tot hoofdverblijf strekt omdat hij zijn hoofdverblijf in Duitsland heeft en dat de woning te koop staat. [gedaagde] bestrijdt gemotiveerd onrechtmatig jegens [eiser] te hebben gehandeld omdat hij heeft gebouwd op grond van een aan hem verleende omgevingsvergunning die formele rechtskracht heeft gekregen. Hij mocht van de rechtmatigheid van het besluit uitgaan en hij mocht er op vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend en dat de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen, ook de civielrechtelijke, door het college volledig en op de juiste wijze zijn afgewogen, ook bij het toepassen van de binnenplanse vrijstellingsregeling waarbij van het bestemmingsplan is afgeweken. [gedaagde] mocht er op vertrouwen dat hij gerechtigd was om van de vergunning gebruik te maken. De bestuursrechter heeft geoordeeld dat van onrechtmatige hinder geen sprake is.
[gedaagde] erkent dat zijn vordering tot wegneming van de vensters in (de aanbouw van) woning van [eiser] is verjaard. [gedaagde] betwist dat tevens door verjaring ten behoeve van het perceel van [eiser] een erfdienstbaarheid van uitzicht is gevestigd. [eiser] had geen uitzicht dat verder reikte dan zijn schutting, beplanting en de al bestaande oude aanbouwen. [gedaagde] bestrijdt gemotiveerd in strijd met artikel 5:50 lid 4 te hebben gebouwd omdat ter plaatse al gebouwen stonden. [gedaagde] stelt voorts gemotiveerd dat hij heeft gebouwd overeenkomstig hetgeen planologisch is toegestaan. Slechts 20 centimeter van de eerste aanbouw valt onder het verbod van artikel 5:50 lid 4 BW. Het hoge gedeelte met de dakkapel en de hele tweede aanbouw vallen buiten de twee meter-grens van artikel 5:50 lid 4 BW. [gedaagde] stelt dat de ramen ondoorzichtig zijn en door het aanbrengen van een afsluitlat ook niet kunnen worden geopend en dus voldoen aan de eisen die artikel 5:51 BW. [gedaagde] verwijst ter onderbouwing daarvan naar de als productie 7 door [eiser] en naar de als productie 9 door hem in het geding gebrachte foto’s. [gedaagde] betwist dat [eiser] als gevolg van de aangebouwde gedeelten onrechtmatige hinder ondervindt. Hij stelt, onder verwijzing naar de als productie 8 door hem in het geding gebrachte rapportage met bezonningsstudie van Rho Adviseurs voor Leefruimte, dat [eiser] alleen in de ochtenduren een gering schaduweffect als gevolg van de bebouwing ondervindt. [gedaagde] betwist gemotiveerd de door [eiser] in het geding gebrachte rapportage van ABP Planungsgesellschaft GmbH en van Kraak en Tack. Hij wijst er op dat zich op de strook van 20 cm altijd al gebouwen en werken hebben bevonden. Hij betwist dat er sprake is van een overschrijding van de in het bouwplan opgenomen hoogtes. [gedaagde] betwist gemotiveerd dat er sprake is van onrechtmatige hinder als gevolg van stank- en rookoverlast.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert op grond van artikel 5:56 BW – samengevat – [eiser] te veroordelen om [gedaagde] dan wel zijn aannemer en/of diens hulpersonen toestemming te geven hun erf te betreden en gebruik te maken van hun erf voor zolang dat nodig is voor de afwerking van de buitenmuur van de woning van [gedaagde], onder meer door het verwijderen van de door [eiser] geplaatste schutting en het opbouwen en gebruiken van een stelling, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten vermeerderd met wettelijke rente en in de nakosten. [gedaagde] stelt daartoe dat [eiser] tijdens de verbouwing zijn al aanwezige schutting heeft laten verlengen. Als gevolg daarvan is er slechts een ruimte van enkele centimeters tussen de schutting en de muur van de nieuw gebouwde aanbouw waardoor de werkzaamheden aan de muur van de nieuwe aanbouw niet voltooid kunnen worden.
3.5.
[eiser] erkent dat hij de schutting na de sloop van de aan de woning van [gedaagde] aanvankelijk aangebouwde gedeelten heeft verlengd. Hij betwist gemotiveerd dat van hem gevergd kan worden dat hij de aannemer van [gedaagde] de gelegenheid geeft de muur achter de schutting af te werken.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Ingevolge artikel 5:50 BW lid 1 is het in beginsel niet geoorloofd om, voor zover hier van belang, binnen twee meter van de grenslijn van het naburig erf vensters te hebben. Artikel 5:51 BW voorziet in een vrijstelling daarvan in die zin dat het ingevolge artikel 5:51 BW wel is toegestaan om in muren die zich binnen twee meter van de grenslijn van het naburig erf bevinden lichtopeningen te hebben als de vensters vaststaand en ondoorzichtig zijn. Van belang voor de beoordeling van de vordering de vensters te verwijderen is derhalve of de vensters die, zo staat als onweersproken vast, ondoorzichtig zijn gemaakt door het aanbrengen van ondoorzichtig folie en vaststaand zijn gemaakt door het aanbrengen van afsluitlatten, voldoen aan de daaraan ingevolge artikel 5:51 BW te stellen eisen. De rechtbank is van oordeel dat de vensters voldoen aan de eis zoals die in artikel 5:51 BW wordt gesteld. Dat artikel eist niet dat ondoorzichtig glas wordt toegepast en dat zich in het venster geen scharnieren mogen bevinden. De gekozen oplossing leidt tot een naar het oordeel van de rechtbank voldoende duurzame en niet op eenvoudige wijze ongedaan te maken toestand die niet in hoge mate verschilt van de situatie waarin ondoorzichtig glas zou zijn gebruikt en de vensters niet van scharnieren zouden zijn voorzien. Bovendien blijft [gedaagde] op grond van artikel 5:51 BW gehouden om aan de eisen die artikel 5:51 BW aan de vensters stelt te voldoen en geldt dit ook voor eventuele opvolgende bewoners c.q. eigenaren. De rechtbank zal gelet op het vorenstaande de vordering de vensters te verwijderen afwijzen, evenals de vordering [gedaagde] te veroordelen de vensters ondoorzichtig en vaststaand te maken.
4.2.
[eiser] stelt in de dagvaarding onder het daarin opgenomen kopje “
Strijd met artikel 5:50 lid 4 BW” onder punt 9 gemotiveerd dat er door verjaring een erfdienstbaarheid van uitzicht is ontstaan en uiteenzet, onder punt 10 en 11, welke vorderingen hij daaraan zal verbinden. Onder punt 12 stelt [eiser] dat uit het vorenstaande volgt dat evident blijkt dat [gedaagde] in strijd handelt met artikel 5:50 lid 4 BW. De rechtbank maakt hieruit op dat [eiser] het bestaan van de erfdienstbaarheid aanvoert ter onderbouwing van zijn vordering dat [gedaagde] heeft gebouwd in strijd met artikel 5:50 lid 4 BW. Ingevolge artikel 5:50 lid 4 BW mag een eigenaar van een naburig erf binnen een afstand van 2 meter van een opening, hier venster, waarvan als gevolg van verjaring geen wegneming meer kan worden gevorderd, geen gebouw of werk aanbrengen die de eigenaar van het andere erf onredelijk zou hinderen, behoudens voor zover zulk een gebouw of werk zich daar reeds op het tijdstip van de voltooiing van de verjaring bevond. [gedaagde] erkent dat de vensters in de muur van [eiser] al vanaf 1985 aanwezig zijn en hij als gevolg van verjaring geen wegneming meer kan vorderen. [eiser] heeft voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde] in strijd met artikel 5:50 lid 4 heeft gebouwd er dan ook geen belang bij dat komt vast te staan dat sprake is van een erfdienstbaarheid van uitzicht. De rechtbank zal hetgeen partijen omtrent het bestaan van de erfdienstbaarheid van uitzicht over en weer hebben gesteld niet beoordelen en de vorderingen voor recht te verklaren dat een erfdienstbaarheid van uitzicht is ontstaan en [gedaagde] te veroordelen mee te werken aan inschrijving daarvan afwijzen.
4.3.
De op artikel 5:50 lid 4 BW gegronde vordering van [eiser] [gedaagde] te veroordelen de vensters te verwijderen zal worden afgewezen. De rechtbank verwijst naar hetgeen vorenstaand onder rechtsoverweging 4.1. is overwogen. [eiser] verbindt aan zijn stelling dat de bouw van de hoge muren, die ook zijn verlengd ten opzichte van de eerdere bouw, strijdigheid met artikel 50 lid 4 BW oplevert geen rechtsgevolg naast zijn op grond van artikel 5:37 jo 6:162 BW ingestelde vordering zodat de rechtbank de stellingen van partijen op dit punt onbesproken zal laten.
4.4.
Met betrekking tot de stelling van [eiser] dat als gevolg van het realiseren van de twee nieuwe aan de woning aangebouwde gedeelten sprake is van onrechtmatige hinder overweegt de rechtbank dat dat afhangt van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval. De rechtbank overweegt met betrekking tot het beroep van [gedaagde], ter betwisting van zijn aansprakelijkheid, op de aan hem verleende vergunning, dat of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degenen die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt doch daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, afhangt van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval. De vergunninghouder mag er in het algemeen op vertrouwen dat de vergunning overeenkomstig de wet is verleend, en de overeenkomstig de wet in aanmerking te nemen belangen door de vergunningverlenende instantie volledig en op juiste wijze zijn afgewogen, en dat hij gerechtigd is van die vergunning gebruik te maken.
4.5.
In het onderhavige geval beschikt [gedaagde] over een omgevingsvergunning verleend, kort gezegd, voor het slopen van twee aangebouwde gedeelten en het bouwen van twee (veel) grotere nieuwe aangebouwde gedeelten. Het belang van het voorkomen van onrechtmatige hinder door het gebruik maken van een door het bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheid, althans van een bouwmogelijkheid in strijd met het bestemmingsplan maar toegestaan met toepassing van de regels van het bestemmingsplan inzake afwijking daarvan, is niet een belang dat door de wettelijke regeling van het bestemmingsplan wordt nagestreefd. Gelet op het vorenstaande moet het er voor gehouden worden dat de gemeente in het kader van het verlenen van de omgevingsvergunning het belang van [eiser] gevrijwaard te blijven voor onrechtmatige hinder als gevolg van de realisatie van de nieuwbouw waarvoor de vergunning is aangevraagd niet heeft meegewogen. De Gemeente heeft in de beschikking op het bezwaar van [eiser] tegen de op 2 maart 2012 door de Gemeente verleende omgevingsvergunning en het aangepaste c.q. herziene besluit van 16 april 2012 overwogen dat er ook, gezien de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 april 2012, geen sprake is van evident privaatrechtelijke belemmeringen die de vergunning in de weg zouden staan. Echter, de voorzieningenrechter overweegt in voormeld vonnis onder rechtsoverweging 12 dat – zakelijk weergegeven – hij constateert dat na realisering van het bouwplan de toetreding van (zon)licht aan de oostelijke zijde van de woning van verzoekers met name in de wintermaanden aanzienlijk zal worden beperkt ten opzichte van de huidige situatie, maar dat deze vermindering van (zon)lichtinval grotendeels het gevolg is van de totale bouwhoogte van 6,5 meter die ingevolge de voorschriften van het bestemmingsplan is toegestaan en de Gemeente dus ingevolge het limitatie-imperatieve stelsel van artikel 2.10 van de Wabo verplicht was een bouwvergunning te verlenen en de mogelijkheid voor een afweging van de belangen van verzoekers ter zake dan ook ontbreekt. Ondanks het feit dat de omgevingsvergunning formele rechtskracht heeft gekregen vrijwaart deze [gedaagde] dus niet van zijn civielrechtelijke verplichting zich zodanig te gedragen dat hij zijn buren geen onrechtmatige hinder toebrengt. [gedaagde] kan zich ter afwering van zijn aansprakelijkheid voor het veroorzaken van onrechtmatige hinder jegens [eiser] niet op zijn vergunning beroepen. Door [gedaagde] is voorts niet gesteld en overigens is ook niet gebleken dat het van toepassing zijnde bestemmingsplan meer of minder sterke aanwijzingen bevat dat, voor zover het gaat om elementen die in het bestemmingsplan regeling hebben gevonden, het gebruik maken van de toegestane bouwmogelijkheden naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen.
4.6.
Gelet op hetgeen vorenstaand is overwogen passeert de rechtbank het beroep van [gedaagde], ter betwisting van de door [eiser] gestelde onrechtmatige hinder, op de uitspraak van de voorzieningenrechter van 26 april 2012. De rechtbank overweegt, nog afgezien daarvan, dat zij aan het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter dat niet sprake zou zijn van onrechtmatige hinder in de zin van artikel 5:37 BW in deze bodemprocedure niet is gebonden.
4.7.
Voor de beoordeling van de vorderingen van [eiser] moet vastgesteld worden of de hinder die hij ondervindt van de door [gedaagde] gerealiseerde nieuwbouw zodanig is dat deze onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 lid 2 BW. Zowel [eiser] als [gedaagde] hebben ter ondersteuning van hun standpunt deskundigenrapportages, [eiser] twee, in het geding gebracht. Partijen hebben de inhoud daarvan over en weer betwist. De rechtbank zal gelet daarop, zoals ook ter gelegenheid van de comparitie is besproken, een deskundigenbericht bevelen. Ter gelegenheid van de comparitie hebben partijen verklaard dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige zodat de rechtbank één deskundige zal benoemen. De rechtbank benoemt tot deskundige:
Dhr. AC.M. Bastiaanse,
Grontmij Nederland B.V.
Correspondentieadres: Postbus 7060, 4330 GB Middelburg,
Bezoekadres: Segeersingel 6, 4337 LG Middelburg,
telefoon: 0118-652500 / 06-20975892.
Dhr. Bastiaanse heeft desgevraagd verklaard bereid te zijn om als deskundige op te treden en vrij te staan.
4.8.
Ter gelegenheid van de comparitie is ook met partijen overlegd over de aan de deskundige voor te leggen vragen. De rechtbank zal met inachtneming van hetgeen besproken is aan de deskundige de volgende vragen voorleggen:
1. Heeft de door [gedaagde] gerealiseerde verbouwing geleid tot verminderde lichtopbrengst in de woning en op het perceel van [eiser]?
Zo ja,
2. In welke mate is ten opzichte van de voorafgaand aan de verbouwing bestaande situatie de lichtopbrengst verminderd?
3. Zijn er nog andere punten de u naar voren wilt brengen?
4.9.
Zoals vorenstaand overwogen hebben partijen deskundigenrapportages in het geding gebracht. De rechtbank zal bepalen dat de deskundige deze bij zijn onderzoek dient te betrekken.
4.10.
De rechtbank ziet geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van de wet, dat het voorschot op de kosten van de deskundige in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd. Dit voorschot zal daarom door [eiser] moeten worden betaald.
4.11.
De rechtbank wijst erop dat partijen wettelijk verplicht zijn om mee te werken aan het onderzoek door de deskundige. De rechtbank zal deze verplichting uitwerken zoals nader onder de beslissing omschreven. Wordt aan een van deze verplichtingen niet voldaan, dan kan de rechtbank daaruit de gevolgtrekking maken die zij geraden acht, ook in het nadeel van de desbetreffende partij.
4.12.
Indien een partij desgevraagd of op eigen initiatief schriftelijke opmerkingen en verzoeken aan de deskundige doet toekomen, dient zij daarvan terstond afschrift aan de wederpartij te verstrekken.
4.13.
De rechtbank ziet geen aanleiding om tussentijds hoger beroep van deze tussenbeslissing toe te staan. De beslissing over de partij die het voorschot moet betalen, moet worden aangemerkt als een beslissing in het kader van de voortgang en de instructie van de zaak waartegen geen appel mogelijk is.
4.14.
[eiser] heeft voorts gesteld dat hij onrechtmatige hinder zal gaan ondervinden door stank- en rookoverlast als gevolg van de afvoerlucht van de centrale verwarming, de keuken en het toilet die wordt afgevoerd door schoorstenen aan zijn zijde van het schuine dak. Onbestreden is dat ten tijde van de comparitie de woning nog niet was bewoond en de schoorstenen nog niet in gebruik waren. De comparitie is gehouden op 25 februari 2014. Gelet op de inmiddels sindsdien verstreken termijn, en nu er een onderzoek door een deskundige zal worden gelast, gaat de rechtbank ervan uit dat [gedaagde] de woning inmiddels in gebruik heeft genomen, althans dat op korte termijn zal doen. Partijen zullen na het uitbrengen van het deskundigenbericht nog in de gelegenheid worden gesteld zich daarover uit te laten, Wilders als eerste. De rechtbank gaat er van uit dat [eiser] tegen die tijd, indien en voor zover de door hem gevreesde hinder door stank- en rookoverlast naar zijn mening inderdaad optreedt, in staat moet zijn zijn stellingen ter zake nader te onderbouwen. De rechtbank stelt [eiser] derhalve daartoe in staat ter gelegenheid van zijn conclusie uitlaten deskundigenbericht. [eiser] zal, indien [gedaagde] weerspreekt dat van dergelijke hinder sprake is, door de rechtbank mogelijkerwijs het bewijs van zijn stellingen op dit punt opgedragen krijgen waarbij niet uit te sluiten valt dat de rechtbank ook op dat punt een deskundigenbericht zal gelasten.
4.15.
De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
in reconventie
4.16.
Als onbestreden staat vast dat [eiser], nadat de sloop van de twee oude aangebouwde gedeelten van de woning van [gedaagde] had plaatsgevonden, zijn schutting, met palen die tegen de erfgrens aanstaan, heeft verlengd. Voorts is onbestreden dat [eiser] vervolgens de aannemer van [gedaagde] niet in de gelegenheid heeft gesteld om de zich aan de andere zijde van de schutting gemetselde muur die op het perceel van [gedaagde] tegen de erfafscheiding is gebouwd, af te werken. Ingevolge artikel 5:56 BW is de eigenaar van een onroerende zaak gehouden het gebruik daarvan, na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling, toe te staan wanneer dat voor het verrichten van werkzaamheden ten behoeve van een onroerende zaak noodzakelijk is. Dit is alleen anders indien er gewichtige redenen bestaan om het gebruik te weigeren of tot een later tijdstip te doen uitstellen. Ter bestrijding van de vordering is door [eiser], onder verwijzing naar een door hem als productie 8 overgelegd schrijven van [aannemingsbedrijf], aangevoerd dat het niet nodig is om zijn perceel te betreden om de muur te voegen die zich op 15 centimeter van de schutting bevindt. De muur had volgens [eiser] laag voor laag gevoegd kunnen worden. Voorts is voegen volgens [eiser] overbodig omdat de schutting de muur beschermt. De rechtbank is van oordeel dat dit geen gewichtige redenen zijn als bedoeld in artikel 5:56 BW. Daarbij komt dat uit de door [eiser] overgelegde brief volgt dat de daarin voorgestelde werkwijze niet meer aan de orde is omdat de muur er al staat. De schutting beschermt de muur onvoldoende tegen vochtinslag. Van belang is voorts dat de tijdelijke verwijdering en vervolgens terugplaatsing van de schutting op kosten van [gedaagde] zal plaatsvinden. De vordering van [gedaagde] ligt dus voor toewijzing gereed. Aangezien
onweersproken is dat het met het afwerken van de muur enige spoed geboden is en niet is gebleken van feiten en/of omstandigheden die aanleiding geven de werkzaamheden tot een later tijdstip te doen uitstellen zal de rechtbank de vordering bij dit vonnis toewijzen.
4.17.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten, de nakosten daaronder begrepen, worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 678,00 (1,5 punt x tarief € 452,00) aan salaris advocaat en te vermeerderen met de nakosten begroot op € 131,00 en op € 199,00 indien [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden. Bij gebreke van het voldoen van de proceskosten binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis worden de proceskosten vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
beveelt een onderzoek door een deskundige ter beantwoording van de volgende vragen:
1. Heeft de door [gedaagde] gerealiseerde verbouwing geleid tot verminderde lichtopbrengst in de woning en op het perceel van [eiser]?
Zo ja,
2. In welke mate is ten opzichte van de voorafgaand aan de verbouwing bestaande situatie de lichtopbrengst verminderd?
3. Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
5.2.
Bepaalt dat de deskundige de door partijen in het geding gebrachte deskundigenrapportages bij zijn onderzoek dient te betrekken.
5.3.
benoemt tot deskundige:
Dhr. AC.M. Bastiaanse,
Grontmij Nederland B.V.
Correspondentieadres: Postbus 7060, 4330 GB Middelburg,
bezoekadres: Segeersingel 6, 4337 LG Middelburg,
telefoon: 0118-652500 / 06-20975892.
het voorschot
5.4.
bepaalt met het oog op de vaststelling van het voorschot op de kosten van de deskundige het volgende:
  • de deskundige dient
  • de griffie zal de opgave van de deskundige vervolgens toezenden aan partijen
  • partijen kunnen desgewenst
  • indien niet of niet tijdig bezwaar wordt gemaakt, wordt de hoogte van het voorschot op de kosten van de deskundige reeds nu voor alsdan vastgesteld op het door de deskundige begrote bedrag
  • indien wel tijdig bezwaar wordt gemaakt, zal het voorschot worden vastgesteld bij afzonderlijke rechterlijke beslissing,
5.5.
bepaalt dat [eiser] c.s. het voorschot dient
over te maken op rekeningnummer 56.99.90.653 ten name van MvJ 543 te Breda onder vermelding van "voorschot deskundigenrapport" en het zaak- en rolnummer, en wel
binnen twee wekenna een daartoe strekkend betalingsverzoek van de griffie,
5.6.
draagt de griffier op om de deskundige onmiddellijk in kennis te stellen van de betaling van het voorschot,
het onderzoek
5.7.
bepaalt dat [eiser] zijn procesdossier in afschrift aan de deskundige dient te doen toekomen,
5.8.
bepaalt dat de deskundige het onderzoek zelfstandig zal instellen op de door de deskundige in overleg met partijen te bepalen tijd en plaats,
5.9.
wijst de deskundige er op dat:
  • de deskundige voor aanvang van het onderzoek dient kennis te nemen van de Leidraad deskundigen in civiele zaken (te raadplegen op www.rechtspraak.nl of desgevraagd te verkrijgen bij de griffie),
  • de deskundige het onderzoek onmiddellijk dient te staken en contact dient op te nemen met de griffier, indien tijdens de uitvoering van de werkzaamheden het voorschot niet toereikend blijkt te zijn,
  • de deskundige partijen bij een onderzoek van een object ter plaatse gelegenheid dient te bieden dit onderzoek bij te wonen; indien slechts één partij, althans niet alle partijen, bij het onderzoek van objecten ter plaatse aanwezig is of zijn, de deskundige dit onderzoek niet mag uitvoeren, tenzij alle partijen zijn uitgenodigd om bij dat onderzoek aanwezig te zijn, en dat uit het rapport moet blijken dat hieraan is voldaan,
  • indien partijen bij het onderzoek van objecten ter plaatse aanwezig zijn geweest, uit het rapport moet blijken welke opmerkingen zij hebben gemaakt en welke verzoeken zij hebben gedaan, en hoe de deskundige hierop heeft gereageerd,
  • de deskundige partijen bij een onderzoek van een object ter plaatse gelegenheid dient te bieden dit onderzoek bij te wonen; indien slechts één partij, althans niet alle partijen, bij het onderzoek van objecten ter plaatse aanwezig is of zijn, de deskundige dit onderzoek niet mag uitvoeren, tenzij alle partijen zijn uitgenodigd om bij dat onderzoek aanwezig te zijn, en dat uit het rapport moet blijken dat hieraan is voldaan,
  • indien partijen bij het onderzoek van objecten ter plaatse aanwezig zijn geweest, uit het rapport moet blijken welke opmerkingen zij hebben gemaakt en welke verzoeken zij hebben gedaan, en hoe de deskundige hierop heeft gereageerd,
5.10.
bepaalt dat partijen nadere inlichtingen en gegevens aan de deskundige dienen te verstrekken indien deze daarom verzoekt, de deskundige toegang dienen te verschaffen tot voor het onderzoek noodzakelijke plaatsen, en de deskundige ook voor het overige gelegenheid dienen te geven tot het verrichten van het onderzoek,
het schriftelijk rapport
5.11.
draagt de deskundige op om uiterlijk drie maanden na het schriftelijk bericht van de griffier omtrent de betaling van het voorschot een schriftelijk en ondertekend bericht in drievoud ter griffie van de rechtbank in te leveren, onder bijvoeging van een gespecificeerde declaratie,
5.12.
wijst de deskundige er op dat:
  • uit het schriftelijk bericht moet blijken op welke stukken het oordeel van de deskundige is gebaseerd,
  • de deskundige een concept van het rapport aan partijen moet toezenden, opdat partijen de gelegenheid krijgen binnen vier weken daarover bij de deskundige opmerkingen te maken en verzoeken te doen, en dat de deskundige in het definitieve rapport de door partijen gemaakte opmerkingen en verzoeken en de reactie van de deskundige daarop moet vermelden,
5.13.
bepaalt dat partijen binnen vier weken dienen te reageren op het concept-rapport van de deskundige nadat dit aan partijen is toegezonden en dat partijen bij de deskundige geen gelegenheid hebben op elkaars opmerkingen en verzoeken naar aanleiding van het concept-rapport te reageren,
overige bepalingen
5.14.
bepaalt dat de zaak op de parkeerrol zal komen van
1 oktober 2014,
5.15.
draagt de griffier op de zaak op een eerdere rol te plaatsen:
  • indien het voorschot niet binnen de daarvoor bepaalde (eventueel verlengde) termijn is ontvangen: voor akte uitlating voort procederen aan beide zijden op een termijn van twee weken of
  • na ontvangst ter griffie van het deskundigenbericht: voor conclusie na deskundigenbericht aan de zijde van [eiser] op een termijn van vier weken. De rechtbank stelt [eiser] in staat om ter gelegenheid van deze conclusie zijn stellingen ter zake van hinder door stank en rookoverlast nader te onderbouwen.
in reconventie
5.16.
veroordeelt [eiser] om [gedaagde], dan wel zijn aannemer en/of diens hulppersonen, na behoorlijke kennisgeving en tegen schadeloosstelling, toestemming te geven zijn erf te betreden en daarvan gebruik te maken voor, zolang dat redelijkerwijs nodig is, de afwerking van de buitenmuur van de aangebouwde gedeelten en voor het opbouwen en gebruiken van een stelling, waarbij de schutting op kosten van [gedaagde] wordt verwijderd en herplaatst,
5.17.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 678,00 te vermeerderen met de nakosten begroot op € 131,00, en op € 199,00 indien [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, te voldoen binnen 14 dagen na de betekening van dit vonnis, bij gebreke waarvan de proceskosten worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.18.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.19.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Steenbeek en in het openbaar uitgesproken op 30 april 2014. [1]

Voetnoten

1.MdB