In deze uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant op 27 januari 2014, werd het beroep van eiseres niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van eiser ongegrond verklaard. De zaak betreft de toepassing van de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving op een werknemer die werkzaam is aan boord van het binnenvaartschip Viking. Eiser, die de Nederlandse nationaliteit heeft en in 2012 in Nederland woonachtig was, stelde dat de Cypriotische sociale verzekeringswetgeving van toepassing zou moeten zijn, omdat hij minder dan 25% van zijn tijd in Nederland werkte. De Sociale Verzekeringsbank (SVB) had echter vastgesteld dat de Nederlandse wetgeving van toepassing was, met ingang van 1 februari 2012, op basis van de Verordening (EG) nr. 883/2004.
De rechtbank overwoog dat de SVB ten onrechte had gesteld dat de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving op eiser van toepassing was op grond van artikel 16 van de Verordening, omdat Cyprus geen partij was bij de overeenkomst die op basis van deze verordening was gesloten. De rechtbank concludeerde dat de toepasselijke sociale verzekeringswetgeving moest worden bepaald aan de hand van de algemene aanwijsregels in de artikelen 12 tot en met 15 van de Verordening. De rechtbank oordeelde dat de SVB terecht had gesteld dat op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving op eiser van toepassing was, omdat hij een substantieel deel van zijn werkzaamheden in Nederland uitvoerde. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres niet-ontvankelijk en het beroep van eiser ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.